Deel 4 — Getuigen tot de verst verwijderde streek der aarde
Hoofdstuk 22
Deel 4 — Getuigen tot de verst verwijderde streek der aarde
Terwijl de Tweede Wereldoorlog nog aan de gang was, maakten Jehovah’s Getuigen plannen voor geïntensiveerde activiteit in het naoorlogse tijdperk. Het verslag op bladzijde 462 tot 501 vermeldt fascinerende details van wat er eigenlijk vanaf 1945 tot en met 1975 gebeurde, toen zij in aantal toenamen, veel meer landen bereikten en Gods Woord grondiger dan ooit tevoren predikten en onderwezen.
TEGEN 1945 waren de meeste eilanden van West-Indië op de een of andere manier met de Koninkrijksboodschap bereikt. Maar er moest een grondiger getuigenis worden gegeven. Op de Gileadschool opgeleide zendelingen zouden een belangrijke rol spelen.
Zendelingen intensiveren het getuigenis in West-Indië
Tegen 1960 hadden deze zendelingen op 27 eilanden of eilandengroepen in de Caribische Zee gediend. Op de helft van deze plaatsen waren geen gemeenten van Jehovah’s Getuigen toen de zendelingen arriveerden. De zendelingen begonnen huisbijbelstudies bij belangstellende personen te leiden, en zij organiseerden geregelde vergaderingen. Waar al gemeenten bestonden, gaven zij de plaatselijke verkondigers waardevolle opleiding. Als gevolg hiervan verbeterde zowel de kwaliteit van de vergaderingen als de doeltreffendheid in de bediening.
De vroege Bijbelonderzoekers hadden op Trinidad al vanaf vóór de Eerste
Wereldoorlog getuigenis gegeven, maar nadat er in 1946 zendelingen van Gilead waren gearriveerd, kreeg het leiden van huisbijbelstudies bij belangstellende personen een krachtige stimulans. Op Jamaica was het goede nieuws al bijna een halve eeuw gepredikt en tegen de tijd dat de eerste zendeling arriveerde, waren er 1000 plaatselijke Getuigen; maar zij waren blij hulp te ontvangen om de meer ontwikkelde mensen te bereiken, vooral in de voorsteden rond de hoofdstad. Op Aruba daarentegen was al veel getuigenis gegeven in de Engelssprekende gemeenschap, dus richtten de zendelingen hun aandacht op de inheemse bevolking. Iedereen moest het goede nieuws horen.Teneinde ervoor te zorgen dat de mensen op alle eilanden in dit deel van de aarde de gelegenheid hadden om over Gods koninkrijk te horen, rustte het Wachttorengenootschap in 1948 de 18 meter lange schoener Sibia uit om als drijvend zendelingenhuis te dienen. De bemanning had tot taak de Koninkrijksboodschap naar elk eiland van West-Indië te brengen waar niemand werkzaam was om het goede nieuws te prediken. Gust Maki was de kapitein, en hij werd vergezeld door Stanley Carter, Ronald Parkin en Arthur Worsley. Zij begonnen op de meest afgelegen eilanden van de Bahamas en reisden vervolgens via de Leeward Islands en de Windward Islands naar het zuidoosten. Welke uitwerking hadden hun bezoeken? Op St.-Maarten zei een zakenman tegen hen: „De bevolking hier heeft het nog nooit over de bijbel gehad, maar sinds jullie hier zijn geweest, spreekt iedereen over de bijbel.” Later werd de Sibia vervangen door een grotere boot, Light genaamd. Er waren ook veranderingen in de bemanning. Binnen tien jaar was het speciale werk dat met behulp van deze boten werd verricht, tot stand gebracht en werd het door aan land gestationeerde verkondigers van het goede nieuws voortgezet.
Eerst in de grotere steden getuigenis geven
Net als in West-Indië waren ook in Midden- en Zuid-Amerika in veel gebieden al mensen die enkele publikaties van het Wachttorengenootschap hadden voordat er zendelingen van de Gileadschool arriveerden. Maar om iedereen met het goede nieuws te bereiken en oprechte personen te helpen ware discipelen te worden, was er een verbeterde organisatie nodig.
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 waren er honderden getuigen van Jehovah in Argentinië en Brazilië; zo’n 3000 in Mexico; enkele zeer kleine gemeenten in Brits Guyana (nu Guyana), Chili, Paraguay, Suriname en Uruguay; en een handjevol verkondigers in Colombia, Guatemala en Venezuela. Maar wat Bolivia, Ecuador, El Salvador, Honduras en Nicaragua betreft, daar werd de activiteit van Jehovah’s Getuigen pas op permanente basis gevestigd toen er op de Gileadschool opgeleide zendelingen arriveerden.
De zendelingen schonken in het begin speciale aandacht aan belangrijke bevolkingscentra. Het is opmerkenswaard dat de apostel Paulus in de eerste eeuw veel van zijn prediking verrichtte in steden die gelegen waren aan de voornaamste verkeerswegen in Klein-Azië en Griekenland. In Korinthe, een van de belangrijkste steden van het oude Griekenland, besteedde Paulus achttien Hand. 18:1-11). In Efeze, een kruispunt van verkeers- en handelswegen in de wereld der oudheid, verkondigde hij meer dan twee jaar het koninkrijk van God. — Hand. 19:8-10; 20:31.
maanden aan het onderwijzen van Gods Woord (Zo zochten ook Edward Michalec en Harold Morris, afgestudeerde zendelingen van de Gileadschool, toen zij in 1945 in Bolivia arriveerden, geen plaats uit met het aangenaamste klimaat. In plaats daarvan schonken zij eerst aandacht aan La Paz, de hoofdstad, gelegen in de Andes op een hoogte van bijna 3700 meter. Het kost nieuwelingen heel wat moeite om op deze hoogte de steile straten te beklimmen; hun hart bonkt vaak als een stoomhamer. Maar de zendelingen vonden veel mensen die geïnteresseerd waren in de bijbelse boodschap. Daar in de hoofdstad was het voor hen niet ongewoon te horen te krijgen: „Ik ben apostolisch rooms-katholiek, maar de priesters mag ik niet.” In slechts twee maanden leidden de twee zendelingen al 41 huisbijbelstudies.
Gedurende het volgende decennium, toen er meer zendelingen arriveerden en het aantal plaatselijke Getuigen toenam, werd er aandacht geschonken aan andere Boliviaanse steden: Cochabamba, Oruro, Santa Cruz, Sucre, Potosí en Tarija. Daarna kon er meer aandacht worden geschonken aan kleinere steden en plaatsen alsmede aan de landgebieden.
Ook in Colombia begonnen de zendelingen in 1945 met de georganiseerde prediking in de hoofdstad, Bogotá, en het jaar daarop in de kuststad Barranquilla. Daarna werd er progressief aandacht geschonken aan Cartagena, Santa Marta, Cali en Medellín. Door eerst de grotere steden te bewerken, konden er in korte tijd meer mensen bereikt worden. Met de hulp van degenen die daar de waarheid leerden kennen, zou de boodschap spoedig naar omliggende gebieden worden gebracht.
Wanneer in een stad heel weinig belangstelling werd getoond, werden de zendelingen overgeplaatst. Toen bijvoorbeeld in Ecuador in het midden van de jaren ’50 in drie jaar tijd niet één persoon in het fanatiek religieuze Cuenca de moed had een standpunt voor de waarheid in te nemen, werd Carl Dochow overgeplaatst naar Machala, een stad waar tolerante, onbevooroordeelde mensen woonden. Ongeveer tien jaar later echter kreeg de bevolking van Cuenca opnieuw de gelegenheid. Er werd een andere geest aangetroffen, hindernissen werden uit de weg geruimd en tegen 1992 waren meer dan 1200 personen in en
om Cuenca getuigen van Jehovah geworden, die in 25 gemeenten waren georganiseerd!Geduldig naar met schapen te vergelijken mensen zoeken
Het vergt veel geduld om echte met schapen te vergelijken mensen te vinden. Teneinde hen in Suriname op te sporen, hebben Jehovah’s Getuigen gepredikt tot Indiaanse stammen die tot de oorspronkelijke bewoners behoren, Chinezen, Indonesiërs, Joden, Libanezen, nakomelingen van Nederlandse kolonisten, en in het oerwoud wonende stammen bestaande uit boslandcreolen, afstammelingen van gevluchte slaven. Onder hen werden honderden gevonden die werkelijk naar de waarheid hongerden. Sommigen moesten zich losmaken van animisme en spiritistische praktijken, waarin zij diep verstrikt waren. Tot hen behoorde Paitu, een toverdokter, die de bijbelse boodschap ter harte nam en vervolgens zijn afgoden, amuletten en drankjes in de rivier gooide. (Vergelijk Deuteronomium 7:25; 18:9-14; Handelingen 19:19, 20.) In 1975 droeg hij zich op aan Jehovah, de ware God.
Een aanzienlijk aantal bewoners van Peru woont hoog in de Andes in kleine verspreid liggende dorpjes en in het oerwoud rond de bovenloop van de Amazone. Hoe konden zij bereikt worden? In 1971 reisde een Getuige-gezin uit de Verenigde Staten naar Peru om hun zoon die zendeling was, Joe Leydig, te bezoeken. Toen zij het grote aantal dorpen opmerkten die hier en daar in de bergvalleien verscholen lagen, bewoog hun bezorgdheid voor deze mensen hen ertoe iets te doen. Zij hielpen eraan mee dat er eerst een ’woonauto’ kon worden aangeschaft en toen nog twee, alsook aangepaste motorfietsen om die bij uitgebreide predikingstochten in deze afgelegen gebieden te gebruiken.
Ondanks de grote moeite die werd gedaan, schenen op veel plaatsen slechts heel weinig mensen belangstelling voor de bijbelse boodschap te tonen. U kunt u wel indenken hoe het groepje van zes jonge zendelingen in Barquisimeto (Venezuela) zich in het begin van de jaren ’50 voelde toen zij na een heel jaar ijverig gepredikt te hebben, nauwelijks enige vooruitgang zagen. Hoewel de bevolking heel vriendelijk was, waren de meeste mensen diep verstrikt in bijgeloof en beschouwden zij het als een zonde om zelfs maar een tekst uit de bijbel te lezen. Iedereen die wel belangstelling toonde, werd al gauw door familieleden of buren ontmoedigd (Matth. 13:19-21). Maar vol vertrouwen dat er enkele met schapen te vergelijken personen in Barquisimeto moesten zijn en dat Jehovah hen op zijn bestemde tijd zou bijeenvergaderen, bleven de zendelingen van huis tot huis werken. Hoe hartverwarmend was het dus voor Penny Gavette toen op een dag een grijze dame naar haar luisterde en vervolgens zei:
„Señorita, al vanaf de tijd dat ik een jong meisje was, heb ik erop gewacht dat er iemand bij mij aan de
deur zou komen om mij de dingen te verklaren die u mij zojuist verteld hebt. Weet u, als jong meisje maakte ik altijd het huis van de priester schoon, en hij had een bijbel in zijn bibliotheek. Ik wist dat wij de bijbel niet mochten lezen, maar ik was zo nieuwsgierig om te weten waarom niet, dat ik op een dag toen niemand het zag, de bijbel mee naar huis nam en hem stiekem las. Wat ik las, deed mij beseffen dat de Katholieke Kerk ons de waarheid niet had geleerd en dus niet de ware religie was. Ik was bang om ook maar iets tegen iemand te zeggen, maar ik was er zeker van dat degenen die de ware religie onderwijzen, op een dag naar onze stad zouden komen. Toen de protestantse religie kwam, dacht ik eerst dat zij het moesten zijn, maar al gauw ontdekte ik dat zij veel van dezelfde onwaarheden leerden die de Katholieke Kerk ook leerde. Maar wat u mij nu zojuist hebt verteld, is wat ik zo veel jaren geleden in die bijbel heb gelezen.” Gretig aanvaardde zij een bijbelstudie en werd een van Jehovah’s Getuigen. Ondanks tegenstand van haar familie heeft zij Jehovah tot haar dood getrouw gediend.Het kostte heel wat moeite om zulke met schapen te vergelijken mensen in gemeenten bijeen te brengen en hen op te leiden om een aandeel te hebben aan Jehovah’s dienst. In Argentinië bijvoorbeeld reisde Rosendo Ojeda geregeld ongeveer 60 kilometer van General San Martín (Chaco) om een vergadering te leiden in het huis van Alejandro Sozoñiuk, een geïnteresseerde. De tocht duurde vaak tien uur, die gedeeltelijk op de fiets en gedeeltelijk te voet werd afgelegd en waarbij hij soms door water moest waden dat tot aan de oksels reikte. Vijf jaar lang maakte hij eens per maand die tocht en bleef dan telkens een week om getuigenis te geven in dat gebied. Was het de moeite waard? Daaraan twijfelt hij niet, want het resultaat was een gelukkige gemeente van lofprijzers van Jehovah.
Het bevorderen van onderwijs ten leven
In Mexico verrichtten Jehovah’s Getuigen hun werk in overeenstemming met de wetten die daar gelden met betrekking tot culturele organisaties. Het doel van de Getuigen was, meer te doen dan eenvoudig vergaderingen te houden waar lezingen werden uitgesproken. Zij wilden dat de mensen zouden zijn als de Bereeërs in de dagen van de apostel Paulus, die in staat waren ’de Schriften zorgvuldig te onderzoeken om te zien of de dingen die hun werden geleerd, werkelijk zo waren’ (Hand. 17:11). In Mexico, evenals in vele andere landen, betekent dit vaak dat er speciale hulp moet worden geboden aan mensen die geen onderwijs hebben genoten maar zelf in staat willen zijn Gods geïnspireerde Woord te lezen.
Door Jehovah’s Getuigen geleide lees- en schrijfklassen in Mexico hebben tienduizenden mensen daar geholpen te leren lezen en schrijven. Dit werk wordt door het Ministerie van Openbaar Onderwijs in Mexico gewaardeerd, en in 1974 schreef een directeur van hun Algemene Bureau voor Onderwijs aan Volwassenen een brief aan La Torre del Vigía de México, een civiele vereniging die door Jehovah’s Getuigen wordt gebruikt, waarin stond: „Graag maak ik van
deze gelegenheid gebruik om u hartelijk geluk te wensen . . . wegens de prijzenswaardige medewerking die uw vereniging jaar in jaar uit verleent ten dienste van ons volk.”Terwijl het door de Getuigen verschafte onderwijs mensen voorbereidt op eeuwig leven als onderdanen van Gods koninkrijk, verheft het ook nu reeds hun gezinsleven. Nadat een rechter in El Salto, in de staat Durango, bij diverse gelegenheden huwelijksceremonies voor Jehovah’s Getuigen had geleid, zei hij in 1952: „Wij maken er aanspraak op zulke goede patriotten en burgers te zijn, maar wij worden door Jehovah’s Getuigen beschaamd gemaakt. Zij zijn een voorbeeld voor ons, want zij laten geen mensen in hun organisatie toe die samenwonen en hun verhouding niet hebben gelegaliseerd. En u, katholieken, u leidt bijna allemaal een immoreel leven en hebt uw huwelijk niet gelegaliseerd.”
Dit onderwijzingsprogramma helpt mensen ook in vrede met elkaar te leren leven en elkaar lief te hebben in plaats van elkaar te haten en te doden. Toen een Getuige in Venado, in de staat Guanajuato, begon te prediken, merkte hij dat de mensen allemaal gewapend waren met geweren en pistolen. In bloedige veten werden hele families uitgeroeid. Maar bijbels onderricht bracht grote veranderingen teweeg. Geweren werden verkocht om bijbels te kopen. Meer dan 150 personen in het gebied werden weldra getuigen van Jehovah. Figuurlijk gesproken, ’smeedden zij hun zwaarden tot ploegscharen’ en begonnen de wegen van vrede te bewandelen. — Micha 4:3.
Vele godvrezende Mexicanen hebben ter harte genomen wat Jehovah’s Getuigen hun uit Gods Woord hebben geleerd. Als gevolg hiervan groeiden de paar duizend verkondigers die Mexico na de Tweede Wereldoorlog telde, spoedig uit tot 10.000, vervolgens tot 20.000, 40.000, 80.000 en meer toen de Getuigen anderen lieten zien hoe zij de raad uit Gods Woord moesten toepassen en hoe zij die aan anderen konden leren.
Bijeenkomen onder tegenspoed
Toen het aantal getuigen van Jehovah echter toenam, merkten zij dat zij in het ene land na het andere moeilijke obstakels moesten overwinnen om congressen voor christelijk onderricht te houden. In Argentinië vaardigde de regering in 1950 een verbodsbepaling tegen hen uit. Niettemin hielden zij er in gehoorzaamheid aan God niet mee op te prediken en lieten zij ook het bijeenkomen niet na. De regelingen waren weliswaar wat ingewikkelder, maar er werden congressen gehouden.
Eind 1953 bijvoorbeeld bezochten broeder Knorr en broeder Henschel Argentinië om een ’nationaal’ congres te bedienen. Broeder Knorr kwam het land binnen vanuit het westen, en broeder Henschel begon zijn bezoeken in het zuiden. Zij spraken groepen toe die waren bijeengekomen op boerderijen, in een boomgaard, op een picknickplaats bij een bergbeekje en in particuliere woningen. Vaak moesten zij lange afstanden afleggen van de ene groep naar de andere. In Buenos Aires aangekomen, hadden zij beiden een aandeel aan het programma dat op één dag op negen plaatsen werd gehouden en de volgende dag in elf huizen. Zij spraken in totaal 56 groepen toe, met een totaalaantal van 2505 bezoekers. Het was een inspannend schema, maar zij waren blij hun broeders op die manier te kunnen dienen.
Bij de voorbereidingen voor een congres in Colombia in 1955, sloten de Getuigen een contract voor het gebruik van een zaal in Barranquilla. Maar onder druk van de bisschop mengden de burgemeester en de gouverneur zich in de zaak en werd het contract geannuleerd. Slechts één dag van tevoren moesten de broeders het congres verplaatsen, en zij troffen regelingen om het op het terrein van het bijkantoor van het Genootschap te houden. Niettemin was het programma de eerste avond nauwelijks begonnen of er arriveerde gewapende politie met het bevel de vergadering te ontbinden. De broeders weigerden hieraan te voldoen. Toen men de volgende ochtend in beroep ging bij de burgemeester, bood diens secretaris zijn verontschuldigingen aan, en op de laatste dag van het programma van dat „Zegevierend Koninkrijk”-congres wisten bijna 1000 personen een plaatsje op het terrein van het Genootschap te bemachtigen. In weerwil van de omstandigheden die destijds bestonden, werden de broeders dus met de nodige geestelijke raad versterkt.
Dienen waar de behoefte groter is
Het veld was uitgestrekt, en de behoefte aan werkers was zowel in Latijns-Amerika als op vele andere plaatsen groot. In 1957 werden op congressen die over de hele wereld werden gehouden, afzonderlijke personen en gezinnen die rijpe getuigen van Jehovah waren, aangemoedigd te overwegen of zij konden verhuizen naar gebieden waar de behoefte groter was om zich daar te vestigen en hun bediening te verrichten. Ook daarna werd er op diverse manieren soortgelijke aanmoediging gegeven. De uitnodiging leek veel op Gods uitnodiging aan de apostel Paulus, die in een visioen een man zag die hem smeekte: „Kom over naar Macedonië en help ons” (Hand. 16:9, 10). Wat was de reactie op de hedendaagse uitnodiging? Jehovah’s dienstknechten boden zich gewillig aan. — Ps. 110:3.
Voor een gezin met kleine kinderen vergt het heel wat geloof om een vertrouwde omgeving, familieleden, huis en haard, alsook een wereldse betrekking achter te laten en naar een totaal nieuwe omgeving te reizen. Het kan vereisen
een heel andere levensstandaard te aanvaarden en, in sommige gevallen, een nieuwe taal te leren. Toch hebben duizenden afzonderlijke Getuigen en gezinnen die stap gedaan om anderen te helpen Jehovah’s liefdevolle voorzieningen voor eeuwig leven te leren kennen.In een snelle respons verhuisden aan het eind van de jaren ’50 een aantal getuigen van Jehovah; anderen volgden in de jaren ’60 en weer anderen in de jaren ’70. En tot op deze dag verhuizen er Getuigen naar gebieden waar de behoefte groter is.
Vanwaar zijn zij gekomen? Grote aantallen zijn gekomen uit Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten. Velen uit Duitsland, Engeland en Frankrijk. Ook uit België, Denemarken, Finland, Italië, Japan, de Republiek Korea, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, Zweden en Zwitserland, om enkele landen te noemen. Daar het aantal getuigen van Jehovah in Argentinië, Brazilië, Mexico en andere Latijnsamerikaanse landen is toegenomen, hebben ook deze landen werkers verschaft die bereid zijn in andere landen te dienen waar een grote behoefte bestaat. Zo zijn ook in Afrika ijverige werkers van het ene naar het andere land verhuisd om mee te helpen aan het getuigeniswerk.
Naar welke gebieden zijn zij verhuisd? Naar landen als Afghanistan, Maleisië en Senegal, en eilanden zoals Réunion en St. Lucia. Ongeveer 1000 zijn er naar Ierland verhuisd, waar zij korter of langer hebben gediend. Een aanzienlijk aantal is naar IJsland gegaan, ondanks de daar heersende lange, donkere winters, en sommigen zijn gebleven en zijn in de gemeenten pilaren geworden die liefdevolle hulp aan nieuwelingen bieden. Vooral in Midden- en Zuid-Amerika is veel goeds tot stand gebracht. Meer dan 1000 Getuigen zijn naar Colombia verhuisd, ruim 870 naar Ecuador en meer dan 110 naar El Salvador.
Harold en Anne Zimmerman behoorden tot degenen die de stap deden. Zij hadden al als zendelingen-onderwijzers in Ethiopië gediend. Maar toen zij in 1959 de laatste regelingen troffen om van de Verenigde Staten naar Colombia te verhuizen teneinde daar de Koninkrijksboodschap te verbreiden, hadden zij vier kinderen in de leeftijd van vijf maanden tot vijf jaar. Harold ging alvast vooruit om werk te zoeken. Toen hij in het land aankwam, verontrustten plaatselijke nieuwsberichten hem. Er woedde een officieuze burgeroorlog, en in het binnenland vonden massamoorden plaats. ’Wil ik werkelijk mijn gezin hierheen halen om onder zulke omstandigheden te leven?’, vroeg hij zich af. Hij ging bij zichzelf na of er in de bijbel een voorbeeld of beginsel stond waardoor hij zich zou kunnen laten leiden. Wat hem te binnen schoot, was het bijbelverslag over de bevreesde verspieders die met een slecht bericht over het Beloofde Land naar het Israëlitische kamp terugkeerden (Num. 13:25–14:4, 11). Dat gaf de doorslag; hij wilde niet als zij zijn! Prompt trof hij regelingen om zijn gezin te laten overkomen. Pas toen hun financiën geslonken waren tot slechts drie dollar, vond hij het noodzakelijke wereldse werk, maar zij hadden het hoognodige. De hoeveelheid werelds werk die hij moest verrichten om zijn gezin te onderhouden, varieerde in de loop der jaren, maar hij heeft er altijd naar gestreefd de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats te stellen. Toen zij voor het eerst naar Colombia gingen, waren er ongeveer 1400 Getuigen in het land. Wat een verbazingwekkende groei hebben zij sindsdien gezien!
Om te dienen waar de behoefte aan Getuigen groter is, hoeft men niet altijd naar een ander land te gaan. Duizenden afzonderlijke Getuigen en gezinnen zijn verhuisd naar andere gebieden in hun eigen land. Een gezin in de staat Bahia (Brazilië) verhuisde naar de stad Prado, waar geen Getuigen waren. Ondanks bezwaren van de geestelijkheid hebben zij drie jaar in die stad en het omliggende gebied gewoond en gewerkt. Een leegstaand kerkgebouw werd gekocht en in een Koninkrijkszaal veranderd. Het duurde niet lang of er waren in dat gebied meer dan 100 actieve Getuigen. En dat was slechts het begin.
In steeds toenemende aantallen geven personen in Latijns-Amerika die rechtvaardigheid liefhebben, gehoor aan de uitnodiging die staat opgetekend in Psalm 148: ’Looft Jah! Looft Jehovah vanaf de aarde, al gij nationale groepen’ (vs. 1, 7-11). Ja, tegen 1975 waren er in elk land in Latijns-Amerika lofprijzers van Jehovah. Het bericht over dat jaar liet zien dat er 80.481 Getuigen, georganiseerd in 2998 gemeenten, in Mexico dienden. Nog eens 24.703, in 462 gemeenten, spraken in Centraal-Amerika over Jehovah’s koningschap. En in Zuid-Amerika waren 206.457 openbare lofprijzers van Jehovah in 3620 gemeenten.
Naar de eilanden in de Grote Oceaan
Terwijl in Zuid-Amerika een snelle expansie plaatsvond, richtten Jehovah’s Getuigen hun aandacht ook op de eilanden in de Grote Oceaan. Honderden van deze eilanden, waarvan vele zo klein dat ze maar nauwelijks boven het oppervlak van de oceaan uitsteken, liggen verspreid tussen Australië en Noord- en Zuid-Amerika. Sommige ervan worden door slechts een paar gezinnen bewoond; andere door tienduizenden mensen. In het begin van de jaren ’50 maakte vooroordeel van regeringswege het voor het Wachttorengenootschap onmogelijk zendelingen naar veel van deze eilanden te sturen. Maar ook daar moesten de mensen over Jehovah en zijn koninkrijk horen. Dit is in overeenstemming met de in Jesaja 42:10-12 opgetekende profetie, waar staat: „Zingt Jehovah een nieuw lied, zijn lof van het uiteinde der aarde . . . Laten zij op de eilanden zijn lof vertellen.” Bijgevolg werden in 1951, op een congres in Sydney (Australië), pioniers en kringopzieners die erin geïnteresseerd waren een aandeel te hebben aan het verbreiden van de Koninkrijksboodschap naar de eilanden, uitgenodigd met broeder Knorr samen te komen. Destijds verklaarden dertig broeders en zusters zich bereid om op de tropische eilanden te gaan prediken.
Onder hen bevonden zich Tom en Rowena Kitto, die al gauw in Papua terechtkwamen, waar destijds geen Getuigen waren. Zij begonnen met hun
werk onder de Europeanen in Port Moresby. Het duurde niet lang of zij brachten in Hanuabada, het „Grote Dorp”, avonden door met een groep van dertig tot veertig Papoea’s die hongerden naar geestelijke waarheid. Via hen verspreidde het nieuws zich naar andere dorpen. Niet lang daarna zonden de Kerama’s een afvaardiging om te vragen of er een bijbelstudie bij hen geleid kon worden. Vervolgens kwam er een dorpshoofd uit Haima, die smeekte: „Kom toch alstublieft en leer mijn volk de waarheid!” En zo verbreidde de waarheid zich.Een ander echtpaar, John en Ellen Hubler, ging naar Nieuw-Caledonië om daar het werk op gang te brengen. Toen zij in 1954 arriveerden, hadden zij slechts een toeristenvisum voor één maand. Maar John kreeg werelds werk, en dit hielp hen om een verlenging te krijgen. Mettertijd kwamen er andere Getuigen — 31 in totaal — die met hetzelfde doel hierheen waren gekomen. Eerst verrichtten zij hun bediening in afgelegen gebieden om niet al te veel de aandacht te trekken. Later begonnen zij in de hoofdstad, Nouméa, te prediken. Er werd een gemeente opgericht. Vervolgens kreeg in 1959 een lid van de Katholieke Actie een belangrijke regeringspositie. Toen werden visa voor Getuigen niet meer vernieuwd. De Hublers moesten vertrekken. Publikaties van het Wachttorengenootschap werden verboden. Maar het goede nieuws van het Koninkrijk had vaste voet gekregen, en het aantal Getuigen bleef groeien.
Op Tahiti hadden veel mensen belangstelling voor het werk van Jehovah’s Getuigen getoond toen broeders daar korte bezoeken brachten. Maar in 1957 waren er geen plaatselijke Getuigen, was hun werk verboden en werd zendelingen van het Wachttorengenootschap de toegang ontzegd. Evenwel was Agnes Schenck, een Tahitiaanse die toen in de Verenigde Staten woonde, een van Jehovah’s Getuigen geworden. Toen zij vernam dat er op Tahiti behoefte aan Koninkrijksverkondigers bestond, vertrokken zij, haar man en hun zoon in mei 1958 per schip uit Californië. Kort daarna voegden twee andere gezinnen zich bij hen, ook al konden zij slechts een toeristenvisum voor drie maanden krijgen. Tegen het volgende jaar werd er in Papeete een gemeente opgericht. En in 1960 verleende de regering erkenning aan een plaatselijk georganiseerde vereniging van Jehovah’s Getuigen.
Teneinde de Koninkrijksboodschap te verbreiden, onderbraken twee zusters, die in de zendingsdienst waren, hun terugreis naar hun
toewijzing om een familielid op het eiland Niue te bezoeken. De maand die zij daar doorbrachten, was zeer vruchtbaar; er werd veel belangstelling gevonden. Maar toen de volgende boot die tussen de eilanden voer arriveerde, moesten zij vertrekken. Spoedig echter kreeg Seremaia Raibe, een Fijiër, een arbeidscontract bij het departement van Openbare Werken in Niue en gebruikte vervolgens al zijn vrije tijd om te prediken. Maar als gevolg van door de geestelijkheid uitgeoefende druk werd broeder Raibes verblijfsvergunning na enige maanden ingetrokken, en in september 1961 nam de Wetgevende Vergadering het besluit geen getuige van Jehovah meer in het land toe te laten. Niettemin vond de prediking van het goede nieuws daar voortgang. Hoe? De plaatselijke Getuigen, die weliswaar tamelijk nieuw waren, volhardden in het dienen van Jehovah. Bovendien had de plaatselijke regering William Lovini, een inheemse Niueaan die in Nieuw-Zeeland had gewoond, reeds in dienst genomen. Waarom wilde hij zo graag naar Niue terugkeren? Omdat hij een van Jehovah’s Getuigen was geworden en wilde dienen waar de behoefte groter was. Tegen 1964 steeg het aantal Getuigen daar tot 34.In 1973 woonde David Wolfgramm, een burger van Tonga, met zijn vrouw en acht kinderen in een comfortabel huis in Nieuw-Zeeland. Maar zij lieten dat achter en verhuisden naar Tonga om de Koninkrijksbelangen te bevorderen. Van daar uit hielpen zij eraan mee het werk verder op de Tonga-eilanden te verbreiden, waarvan er ongeveer 30 bewoond zijn.
Het kost veel tijd, moeite en geld om de eilanden te bereiken. Maar Jehovah’s Getuigen achten het leven van hun medemensen kostbaar en zij sparen kosten noch moeite om hen te helpen voordeel te trekken van Jehovah’s liefdevolle voorziening voor eeuwig leven in zijn nieuwe wereld.
Een gezin dat hun boerderij in Australië verkocht en naar een van de eilanden in de Grote Oceaan verhuisde, vatte hun gevoelens als volgt samen: „Hoe wonderbaarlijk is het toch deze eilandbewoners te horen zeggen dat zij Jehovah hebben leren kennen, te horen hoe zij onze kinderen hun kinderen noemen en dit omdat zij hen vanwege de waarheid liefhebben. Te zien hoe de belangstelling voor het Koninkrijk en het bezoekersaantal op de vergaderingen toeneemt, deze lieve mensen te horen zeggen: ’Mijn kinderen zullen alleen in de Heer trouwen’, en dit nadat zij gekluisterd zijn geweest aan de vele eeuwenoude tradities en oosterse huwelijksgebruiken, te zien hoe zij hun huwelijksaangelegenheden serieus nemen en een rein leven gaan leiden, . . . hen wanneer zij aan de wegkant op het vee passen, of na een dag van onmenselijk zwaar werk op het rijstveld te zien studeren, te weten dat zij in de winkel en op andere plaatsen bespreken waarom afgoderij verkeerd is en hoe prachtig Jehovah’s naam is, om door een oudere Indiase moeder broeder en zuster te worden genoemd terwijl ze je vraagt of ze met je mee mag om de mensen over de ware God te vertellen . . . Omdat wij gehoor hebben gegeven aan de roep van de Stille Zuidzee, hebben wij dit alles als een kostbare beloning ontvangen.”
Niet alleen deze eilandbewoners in de Grote Oceaan ontvingen echter aandacht. Te beginnen in 1964 kregen ervaren pioniers van de Filippijnen de toewijzing
om de gelederen van ijverige zendelingen die reeds in Hong Kong, Indonesië, de Republiek Korea, Laos, Maleisië, Taiwan, Thailand en Vietnam werkten, te versterken.Ondanks druk van familie en de gemeenschap
Wanneer iemand een getuige van Jehovah wordt, dan wordt dit door zijn familie en de gemeenschap niet altijd aanvaard als iets wat louter een persoonlijke beslissing is. — Matth. 10:34-36; 1 Petr. 4:4.
De meesten van degenen in Hong Kong die getuigen van Jehovah zijn geworden, zijn jongeren. Maar deze jonge mensen staan onder een enorme druk in een samenstel waarin een hogere opleiding en goedbetaalde banen een prioriteit zijn. Ouders beschouwen hun kinderen als een investering die hun de waarborg verschaft dat zij in hun latere jaren een comfortabel leven kunnen leiden. Toen de ouders van een jongeman in Kwoen Tong dan ook beseften dat de bijbelstudie, het vergaderingbezoek en de velddienst van hun zoon een belemmering voor hem zouden gaan vormen om geld te verdienen, werd hun tegenstand hevig. Zijn vader zat hem met een slagershakmes achterna; zijn moeder bespuwde hem in het openbaar. Het schelden ging maandenlang bijna onafgebroken door. Eens vroeg hij aan zijn ouders: „Hebt u mij . . . niet grootgebracht opdat ik u zou liefhebben?” Hun antwoord was: „Nee, om geld voor ons te verdienen!” Niettemin bleef de jongeman zijn aanbidding van Jehovah op de eerste plaats stellen; maar toen hij het huis verliet, bleef hij zijn ouders ook financieel naar zijn beste vermogen bijstaan, want hij wist dat dit Jehovah zou behagen. — Matth. 15:3-9; 19:19.
In hechte gemeenschappen komt zware druk vaak niet alleen van de onmiddellijke familie. Dit ondervond Fuaiupolu Pele, in West-Samoa. Het werd onder de bevolking als ondenkbaar geacht dat een Samoaan de gebruiken en religie van zijn voorvaders de rug zou toekeren, en Pele wist dat hij ter verantwoording geroepen zou worden. Hij studeerde hard en bad ernstig tot Jehovah. Toen hem door het opperhoofd van de familie werd gelast naar een bijeenkomst in Faleasiu te komen, werd hij geconfronteerd met zes hoofdmannen, drie redenaars, tien predikanten, twee godsdienstleraren, het als voorzitter optredende opperhoofd, en oudere mannen en vrouwen uit de familie. Zij vervloekten en veroordeelden zowel hem als een ander familielid dat belangstelling voor Jehovah’s Getuigen toonde. Er volgde een debat; het duurde tot vier uur in de ochtend. Peles gebruik van de bijbel irriteerde sommige van de aanwezigen, en zij schreeuwden: „Doe die bijbel weg! Laat die erbuiten!” Maar ten slotte zei het opperhoofd met zwakke stem: „Jij hebt gewonnen, Pele.” Pele antwoordde echter: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Ik heb niet gewonnen. Vannacht hebt u de boodschap van het Koninkrijk gehoord. Ik hoop oprecht dat u er acht op zult slaan.”
Geconfronteerd met hevige tegenstand van de geestelijkheid
De zendelingen van de christenheid waren in de loop van de negentiende eeuw op de eilanden in de Grote Oceaan gearriveerd. Op veel plaatsen was hun komst vredig verlopen; elders was ze gepaard gegaan met militaire steun. In sommige gebieden hadden zij in een „herenafspraak” de eilanden onder elkaar verdeeld. Maar er hadden ook religieuze oorlogen plaatsgevonden, waarin katholieken en protestanten elkaar hadden bestreden om de macht. Deze religieuze „herders”, de geestelijken, gebruikten nu elk middel dat hun ter beschikking stond om Jehovah’s Getuigen te weren uit wat zij als hun gebied beschouwden. Soms oefenden zij druk op functionarissen uit om Getuigen van bepaalde eilanden te verdrijven. Andere keren namen zij het recht in eigen hand.
Op het eiland New Britain toonde in het dorp Vunabal een groep bewoners van de Sulka-stam oprechte belangstelling voor de bijbelse waarheid. Maar op een zondag in 1959, toen John Davison een bijbelstudie bij hen leidde, drong een menigte katholieken, onder aanvoering van de katholieke catechiseermeester, het huis binnen en maakte door hun geschreeuw en gescheld een eind aan de studie. Dit werd aan de politie in Kokopo gerapporteerd.
In plaats van de schapen in de steek te laten, keerden de Getuigen de volgende week terug om van waardering blijk gevende personen in Vunabal geestelijke hulp te blijven verschaffen. De katholieke priester was er ook, hoewel niet op uitnodiging van de dorpsbewoners, en hij had enkele honderden katholieken van een andere stam meegebracht. Na door de priester te zijn opgeruid, stormden de aanhangers van zijn kerk vloekend, spugend en met gebalde vuisten op de Getuigen af en verscheurden de bijbels van de dorpsbewoners, terwijl de priester er met de armen over elkaar bij stond en glimlachte. De politie, die de situatie meester trachtte te worden, was zichtbaar geschokt. Veel dorpsbewoners werden ook bang. Maar ten minste één van de dorpsbewoners bleek moedig te zijn en nam zijn standpunt in voor wat naar zijn weten de waarheid was. Momenteel hebben honderden anderen op dat eiland hetzelfde gedaan.
Maar niet alle godsdienstonderwijzers gaven blijk van een vijandige gezindheid jegens Jehovah’s Getuigen. Shem Irofa’alu, op de Solomoneilanden, voelde zich oprecht verantwoordelijk voor degenen die naar hem als hun religieuze leider opzagen. Na het door het Wachttorengenootschap uitgegeven boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs te hebben gelezen, besefte hij dat iemand hem leugens had verteld. Hij en de godsdienstonderwijzers die onder zijn leiding stonden, luisterden naar besprekingen met de Getuigen, stelden vragen en zochten de schriftplaatsen in de bijbel op. Vervolgens waren zij het erover eens dat zij getuigen van Jehovah wilden worden, dus gingen zij ertoe over de kerken in hun 28 dorpen in Koninkrijkszalen te veranderen.
Een niet te stuiten stortvloed van waarheid in Afrika
Vooral vanaf het begin van de jaren ’20 werd er heel wat moeite gedaan om mensen in alle delen van Afrika de gelegenheid te geven Jehovah, de ware God, te leren kennen en voordeel te trekken van zijn liefdevolle voorzieningen. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog waren er in veertien landen op het Afrikaanse continent actieve getuigen van Jehovah. Nog eens veertien Afrikaanse landen waren wel met de Koninkrijksboodschap bereikt, maar in 1945 werd in deze landen geen activiteit door Getuigen gerapporteerd. Gedurende de volgende dertig jaar, tot en met 1975, drong de prediking van het goede nieuws tot nog negentien landen in Afrika door. In bijna al deze landen, alsook op omliggende eilanden, ontstonden gemeenten — in sommige landen een paar, in Zambia meer dan 1000 en in Nigeria bijna 2000. Hoe kwam dit alles tot stand?
De verbreiding van de Koninkrijksboodschap was als een niet te stuiten stortvloed van water. Meestal stroomt water door rivierbeddingen, hoewel het soms overstroomt naar aangrenzend land; en als een obstakel de loop blokkeert, zoekt het water een andere weg of er vormt zich zo’n watermassa en druk dat het eroverheen stroomt.
Via zijn gewone kanalen of organisatorische regelingen wees het Wachttorengenootschap volle-tijdbedienaren — pioniers, speciale pioniers en zendelingen — toe aan landen waar weinig of niet gepredikt was. Overal waar zij kwamen, nodigden zij de mensen uit ’het water des levens om niet te nemen’ (Openb. 22:17). In Noord-Afrika bijvoorbeeld richtten vier speciale pioniers uit Frankrijk die uitnodiging in 1952 tot het Algerijnse volk. Al gauw aanvaardde een waarzegster daar de waarheid, besefte dat zij haar beroep moest opgeven om Jehovah te behagen en begon haar vroegere klanten getuigenis te geven (Deut. 18:10-12). De pioniers maakten een doeltreffend gebruik van het boek „God zij waarachtig” om oprechte personen te helpen het verschil te zien tussen de bijbel en religieuze traditie. Het boek was zo’n krachtig hulpmiddel om mensen van vals-religieuze praktijken te bevrijden dat een geestelijke het op zijn kansel liet zien en een vloek uitsprak over het boek, over degenen die het verspreidden en over degenen die het lazen.
In 1954 werd een zendeling het katholieke Spanje uitgezet omdat hij zonder goedkeuring van de geestelijkheid de bijbel onderwees; het jaar daarop begonnen hij en zijn pionierspartner daarom in Marokko te prediken. Spoedig kregen zij gezelschap van een gezin van vijf getuigen van Jehovah die uit Tunesië waren uitgewezen, waar een flinke opschudding was verwekt toen een joods echtpaar Jezus als de Messias aanvaardde en al vlug hun nieuwe geloof met anderen begon te delen. Verder naar het zuiden werden pioniers uit Ghana in 1962 naar Mali gezonden. Later werd ook aan Franse pioniers die in Algerije dienden, gevraagd hulp te verlenen in Mali. Een behoorlijk aantal van hen die in dat land later Getuigen werden, sloot zich vervolgens bij de gelederen van de volle-tijdbedienaren aan. In 1966 aanvaardden acht speciale pioniers uit Nigeria een toewijzing in Niger, een dunbevolkt land dat een gedeelte van de
Saharawoestijn omvat. Boeroendi kreeg de gelegenheid de Koninkrijksboodschap te horen toen twee speciale pioniers uit Noord-Rhodesië (nu Zambia) daar in 1963 naar toe werden gezonden, gevolgd door vier op de Gileadschool opgeleide zendelingen.In het begin van de jaren ’50 waren er ook zendelingen in Ethiopië. De Ethiopische regering eiste dat zij een officiële zendingspost oprichtten en les gaven, wat zij deden. Maar behalve dat hielden zij zich ermee bezig de bijbel te onderwijzen, en weldra was er een constante stroom van mensen die naar het zendelingenhuis kwamen, terwijl er elke dag nieuwelingen kwamen vragen of iemand hen wilde helpen de bijbel te begrijpen. Gedurende de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog trokken 39 landen op het Afrikaanse continent voordeel van de hulp die door zulke op Gilead opgeleide zendelingen werd geboden.
Terzelfder tijd overstroomden de waarheidswateren geestelijk uitgedroogde gebieden via getuigen van Jehovah die door hun werelds werk met andere mensen in contact kwamen. Zo predikten Getuigen uit Egypte die in 1950 vanwege hun werk naar Libië moesten verhuizen, ijverig in hun vrije tijd. Datzelfde jaar verhuisde een Getuige die wolhandelaar was, met zijn gezin van Egypte naar Khartoem (Soedan). Hij maakte er een gewoonte van getuigenis te geven aan klanten voordat hij zaken met hen deed. Een van de eerste Getuigen in Senegal (destijds een deel van Frans West-Afrika) kwam daar in 1951 als vertegenwoordiger van een commerciële firma. Hij besefte ook wat zijn verantwoordelijkheden waren als een getuige van de Allerhoogste. In 1959 ging een Getuige in verband met werelds werk naar Fort-Lamy (nu N’djamena), in wat later Tsjaad werd, en hij gebruikte de gelegenheid om de Koninkrijksboodschap in dat land te verbreiden. In landen grenzend aan Niger waren kooplieden die getuigen van Jehovah waren; terwijl er vanaf 1966 speciale pioniers in Niger werkten, predikten dus ook deze kooplieden tot mensen uit Niger met wie zij zaken deden. En twee Getuigen van wie de echtgenoten in 1966 naar Mauritanië gingen om daar te werken, grepen de gelegenheid aan om in dat gebied getuigenis te geven.
Mensen die door „het water des levens” werden verkwikt, deelden het met anderen. In 1947 bijvoorbeeld verhuisde een persoon die enkele vergaderingen had bezocht maar zelf geen getuige van Jehovah was, van Kameroen naar Oubangui-Chari (nu Centraalafrikaanse Republiek). Toen hij hoorde dat een man in Bangui hevig geïnteresseerd was in de bijbel, was hij zo vriendelijk ervoor te zorgen dat het bureau van het Wachttorengenootschap
in Zwitserland hem een boek zond. Etienne Nkounkou, de ontvanger, was verrukt over het gezonde geestelijke voedsel dat het bevatte, en elke week las hij een groep anderen die geïnteresseerd waren eruit voor. Zij zochten contact met het hoofdbureau van het Genootschap. Toen hun kennis toenam, werd die studiegroep ook een predikingsgroep. Hoewel druk van de zijde der geestelijkheid ertoe leidde dat de lectuur van het Wachttorengenootschap door de regering werd verboden, bleven deze nieuwe Getuigen prediken met alleen de bijbel. De mensen in dat land luisteren graag naar bijbelse besprekingen, dus tegen de tijd dat in 1957 het verbod op enkele van de publikaties van het Genootschap werd opgeheven, bedroeg het aantal Getuigen daar al over de 500.Wanneer er obstakels werden opgeworpen
Wanneer obstakels de toevoer van levengevend water belemmerden, drong het spoedig langs een andere weg door. Ayité Sessi, een pionier uit Dahomey (nu Benin), had in 1949 slechts korte tijd in Frans Togo (nu Togo) gepredikt toen de regering hem dwong te vertrekken. Maar het jaar daarop keerde Akakpo Agbetor, een voormalige bokser, afkomstig uit Togo, samen met zijn broer naar zijn vaderland terug. Omdat dit zijn geboorteland was, kon hij tamelijk vrij getuigenis geven en zelfs vergaderingen houden. Hoewel pioniers die een toewijzing op Fernando Póo (nu een deel van Equatoriaal Guinee) hadden aanvaard na korte tijd, omstreeks 1950, als gevolg van religieuze onverdraagzaamheid werden uitgewezen, slaagden andere Getuigen er later in arbeidscontracten Mark. 13:10.
te krijgen die hen in staat stelden in dat gebied te wonen. En in overeenstemming met Jezus’ gebod predikten zij natuurlijk. —Emmanuel Mama, een kringopziener uit Ghana, werd in 1959 voor een paar weken naar Opper-Volta (nu Boerkina Faso genoemd) gezonden en kon veel getuigenis geven in Ouagadougou, de hoofdstad. Maar er woonden geen Getuigen in het land. Vier jaar later verhuisden zeven Getuigen, afkomstig uit Togo, Dahomey (nu Benin) en Kongo, naar Ouagadougou en zochten werk om in dit gebied te kunnen dienen. Een paar maanden later kregen zij gezelschap van verschillende speciale pioniers uit Ghana. Maar als gevolg van druk die door de geestelijkheid op de functionarissen werd uitgeoefend, werden de Getuigen in 1964, nadat zij daar nog geen jaar waren geweest, gearresteerd, dertien dagen gevangen gehouden en toen het land uitgezet. Waren hun inspanningen de moeite waard geweest? Emmanuel Johnson, een inwoner van het land, had geleerd waar bijbelse waarheid te vinden was. Hij zette zijn studie met Jehovah’s Getuigen per brief voort en werd in 1969 gedoopt. Ja, het Koninkrijkswerk had in nog een land vaste voet gekregen.
Toen er een aanvraag voor visa werd ingediend om op Gilead opgeleide zendelingen naar Ivoorkust te kunnen sturen, weigerden Franse functionarissen toestemming te verlenen. Daarom werd in 1950 Alfred Shooter, uit Goudkust (nu Ghana), als pionier naar de hoofdstad van Ivoorkust gezonden. Toen hij zich eenmaal gevestigd had, voegde zijn vrouw zich bij hem; en enkele maanden later kwam er een zendelingenechtpaar, Gabriel en Florence Paterson. Er rezen moeilijkheden. Op een dag werd hun lectuur in beslag genomen omdat die niet door de regering was goedgekeurd, en de broeders werd een boete opgelegd. Maar later vonden zij hun boeken op de markt te koop aangeboden, dus kochten zij ze terug en maakten er een goed gebruik van.
Ondertussen bezochten deze broeders tal van regeringskantoren in een poging permanente visa te krijgen. De heer Houphouët-Boigny, die later president van Ivoorkust werd, bood zijn hulp aan. „De waarheid”, zo merkte hij op, „kent geen barrière. Ze is als een machtige rivier; damt men haar in, dan zal ze over de dam heen stromen.” Toen een katholieke priester en een methodistenpredikant zich in de zaak trachtten te mengen, zei Ouezzin Coulibaly, een regeringsafgevaardigde: „Ik vertegenwoordig het volk van dit land. Wij zijn het volk, en wij zijn op Jehovah’s Getuigen gesteld en dus willen wij dat zij hier in dit land blijven.”
Discipelen die werkelijk begrip hebben
Toen Jezus instructies gaf om „discipelen van mensen uit alle natiën” te maken, zei hij ook dat degenen die discipelen zouden worden — die Christus’ leringen geloofden en toepasten — gedoopt moesten worden (Matth. 28:19, 20). In overeenstemming hiermee is er op de periodieke grotere vergaderingen en congressen van Jehovah’s Getuigen gelegenheid om nieuwe discipelen te dopen. Het aantal dopelingen bij zo’n gelegenheid kan betrekkelijk gering zijn. Maar op een in 1970 gehouden congres in Nigeria werden 3775 nieuwe Getuigen gedoopt. Grote aantallen zijn evenwel niet het doel.
Toen in 1956 werd beseft dat het geloof van sommigen in Goudkust die gedoopt werden, niet sterk genoeg gefundeerd was, werd daar een regeling ingesteld om doopkandidaten op hun kennis te toetsen. Plaatselijke gemeenteopzieners in Goudkust werd de verantwoordelijkheid opgelegd om persoonlijk na te gaan of iedere doopkandidaat een juiste kennis van fundamentele bijbelse waarheden had, of hij in overeenstemming met bijbelse maatstaven leefde en of hij duidelijk begreep welke verplichtingen het met zich bracht een opgedragen, gedoopte getuige van Jehovah te zijn. Mettertijd werd over de hele wereld een soortgelijke procedure in werking gesteld. In 1967 werd in het boek „Uw woord is een lamp voor mijn voet” een gedetailleerd overzicht verschaft dat gebruikt kon worden bij het doornemen van fundamentele bijbelse leringen met doopkandidaten. Na jarenlange ervaring werd in 1983 een verdere verbetering van dat overzicht gepubliceerd in het boek Georganiseerd om onze bediening te volbrengen.
Werd er in verband met die regeling ook rekening gehouden met de behoeften van mensen die weinig of geen formeel onderwijs hadden genoten?
Het hoofd bieden aan het probleem van het analfabetisme
In 1957 schatte de UNESCO (organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur) dat bij benadering 44 procent van de wereldbevolking van vijftien jaar en ouder niet kon lezen of schrijven. Er werd gerapporteerd dat in 42 landen in Afrika, 2 in Amerika, 28 in Azië en 4 in Oceanië 75 procent van de volwassenen analfabeet was. Maar ook zij moesten de gelegenheid krijgen de wet van God te leren kennen zodat zij zich erop konden voorbereiden onderdanen van zijn koninkrijk te worden. Velen die niet konden lezen, hadden een goed verstand en konden veel van wat zij hoorden onthouden, maar toch konden zij het kostbare Woord van God niet zelf lezen en geen gebruik maken van gedrukte hulpmiddelen voor bijbelstudie.
Jarenlang hadden individuele Getuigen persoonlijke hulp geboden aan mensen die wilden leren lezen. Maar in 1949 en 1950 werden in veel Afrikaanse
landen door Jehovah’s Getuigen in elk van hun gemeenten leesklassen gestart. De lessen werden gewoonlijk in Koninkrijkszalen gegeven, en op sommige plaatsen werd het hele dorp uitgenodigd voordeel van het programma te trekken.Daar waar de regering een programma ter bestrijding van het analfabetisme op touw zette, verleenden Jehovah’s Getuigen graag hun medewerking daaraan. In veel gebieden moesten de Getuigen echter hun eigen leerboeken samenstellen en gebruiken. Tienduizenden, onder wie duizenden vrouwen en oudere mensen, zijn geholpen door deze door Jehovah’s Getuigen geleide alfabetiseringscursus. Als gevolg van de manier waarop de cursus was samengesteld, hebben zij niet alleen leren lezen en schrijven, maar zijn zij terzelfder tijd vertrouwd geraakt met grondwaarheden uit Gods heilige Woord. Dit heeft ertoe bijgedragen dat zij ervoor in aanmerking kwamen een aandeel te hebben aan het maken van discipelen, zoals Jezus heeft geboden. Het verlangen dit doeltreffend te doen, heeft velen gemotiveerd er ernstig moeite voor te doen te leren lezen.
Toen een nieuwe Getuige in Dahomey (nu Benin), in West-Afrika, door een huisbewoner werd weggestuurd omdat de Getuige niet kon lezen, was de Getuige vastbesloten dat probleem te overwinnen. Hij bezocht niet alleen de leesklassen, maar spande zich ook persoonlijk ijverig in. Zes weken later bezocht hij dezelfde huisbewoner; de man was zo verbaasd deze persoon, die nog maar kort geleden analfabeet was, hem uit Gods Woord te horen voorlezen, dat hij ook belangstelling toonde voor wat de Getuige onderwees. Sommigen die in deze leesklassen zijn onderricht, zijn mettertijd zelfs reizend opziener geworden, waarbij zij een aantal gemeenten moeten onderwijzen. Dat was zo in het geval van Ezekiel Ovbiagele in Nigeria.
Onderwijs door middel van films en diapresentaties
Teneinde degenen die belangstelling voor de bijbel toonden te helpen de omvang van Jehovah’s zichtbare organisatie te beseffen, werd in 1954 een film uitgebracht. Deze film, De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie, heeft er ook toe bijgedragen vooroordeel in de gemeenschap weg te nemen.
In wat nu Zambia is, was vaak een draagbare generator nodig om de film te vertonen. Een wit doek dat tussen twee bomen werd gespannen, diende als scherm. In Barotseland zag het opperhoofd met zijn koninklijke familie de film en wilde toen dat die aan het publiek werd vertoond. Als gevolg hiervan werd de vertoning de volgende avond door 2500 personen bijgewoond. Het totale aantal aanwezigen op de filmvertoningen in Zambia over een periode van zeventien jaar bedroeg meer dan een miljoen. De aanwezigen waren verrukt over wat zij zagen. Uit het nabijgelegen Tanganyika (nu een deel van Tanzania) werd bericht dat na de filmvertoning uitroepen als „Ndaka, ndaka” (Dank u, dank u) niet van de lucht waren.
Na de film De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie volgden er andere: Het geluk van de Nieuwe-Wereldmaatschappij, Met ’eeuwig goed nieuws’ de wereld
rond, God kan niet liegen en Heritage (Engels). Er zijn ook diapresentaties geweest, met commentaar, over de praktische waarde van de bijbel in onze tijd, de heidense wortels van leerstellingen en gebruiken van de christenheid, en de betekenis van de wereldtoestanden in het licht van bijbelse profetieën, alsook diapresentaties over Jehovah’s Getuigen als organisatie, met onder meer een bezoek aan het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen, vreugdevolle congressen in landen waar zij vroeger verboden waren en een overzicht van hun hedendaagse geschiedenis. Dit alles heeft ertoe bijgedragen mensen te helpen beseffen dat Jehovah inderdaad een volk op aarde heeft en dat de bijbel Zijn geïnspireerde Woord is.De werkelijke schapen identificeren
In bepaalde landen beweerden mensen die alleen enkele publikaties van het Wachttorengenootschap in hun bezit hadden, dat zij Jehovah’s Getuigen waren of zij gebruikten de naam Wachttoren. Maar hadden zij hun geloofsopvattingen en levenswijze veranderd en in overeenstemming gebracht met bijbelse maatstaven? Zouden zij, wanneer zij het noodzakelijke onderricht kregen, werkelijk met schapen te vergelijken personen blijken te zijn die gehoor gaven aan de stem van de Meester, Jezus Christus? — Joh. 10:4, 5.
In 1954 werd op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Zuid-Afrika een opzienbarende brief ontvangen van een groep Afrikanen in Baía dos Tigres, een strafkolonie in het zuiden van Angola. De afzender, João Mancoca, schreef: „De groep Jehovah’s Getuigen in Angola bestaat uit 1000 leden. Zij hebben als hun leider Simão Gonçalves Toco.” Wie was Toco? Waren zijn volgelingen werkelijk getuigen van Jehovah?
Er werden regelingen getroffen dat John Cooke, een zendeling die Portugees sprak, naar Angola zou gaan. Na een lang onderhoud met een koloniale functionaris kreeg broeder Cooke toestemming om Mancoca te bezoeken. Broeder Cooke vernam dat Toco in de jaren ’40, toen hij met een baptistenzending in Belgisch-Kongo (nu Zaïre) verbonden was, wat lectuur van het Wachttorengenootschap had gekregen en datgene wat hij leerde, aan zijn naaste medewerkers had verteld. Maar toen werd de groep door spiritisten beïnvloed, en mettertijd stopte Toco volledig met het gebruik van de lectuur van het Wachttorengenootschap en de bijbel. In plaats daarvan zocht hij leiding via geestenmediums. Zijn volgelingen werden door de regering naar Angola gerepatrieerd en vervolgens over diverse delen van het land verspreid.
Mancoca was een van Toco’s medewerkers geweest, maar Mancoca trachtte anderen ertoe over te halen de beoefening van spiritisme te laten varen en zich aan de bijbel te houden. Sommige van Toco’s volgelingen beviel dit niet en op grond van valse beschuldigingen gaven zij Mancoca bij de Portugese autoriteiten aan. Als gevolg hiervan werden Mancoca en degenen die zijn zienswijzen deelden, naar een strafkolonie gedeporteerd. Van daar uit trad hij in contact met het Wachttorengenootschap en kreeg meer bijbelse lectuur. Hij was nederig, geestelijk gezind en er intens in geïnteresseerd nauw samen te werken met de organisatie door middel waarvan hij de waarheid had leren kennen. Nadat broeder Cooke urenlang bijbelse waarheden met dit groepje had besproken, bestond er in zijn geest geen twijfel over dat João Mancoca werkelijk een van de schapen van de Heer was. Onder de moeilijkste omstandigheden heeft broeder Mancoca dat nu reeds vele jaren bewezen.
Er werden ook gesprekken gevoerd met Toco en enkele van zijn volgelingen. Op slechts een paar uitzonderingen na gaven zij er echter geen blijk van de zachtaardigheid van Christus’ volgelingen te bezitten. Daarom waren er destijds geen 1000 getuigen van Jehovah in Angola, maar slechts ongeveer 25.
Ondertussen was er in Belgisch-Kongo (nu Zaïre) een andere identiteitsverwarring ontstaan. Daar was een religieus-politieke beweging die bekendstond als Kitawala en die soms ook de naam Wachttoren gebruikte. In de huizen van sommige van haar leden werden publikaties van Jehovah’s Getuigen gevonden, die zij over de post hadden ontvangen. Maar de geloofsopvattingen en praktijken van de Kitawala (zoals racisme, omverwerping van het gezag teneinde politieke of sociale verandering teweeg te brengen, en grove seksuele immoraliteit in de naam van aanbidding) vertegenwoordigden in geen enkel opzicht die van Jehovah’s Getuigen. Niettemin werd in bepaalde gepubliceerde rapporten getracht het Wachttorengenootschap van Jehovah’s Getuigen met de Kitawala in verband te brengen.
Herhaalde pogingen van Jehovah’s Getuigen om goed opgeleide opzieners naar het land te sturen, werden door Belgische functionarissen afgewezen. Katholieke en protestantse groeperingen waren uitermate verheugd. Vooral vanaf 1949 werden er wrede onderdrukkende maatregelen getroffen tegen degenen in Belgisch-Kongo die probeerden de bijbel met behulp van lectuur van het Wachttorengenootschap te bestuderen. Maar het was zoals een van de getrouwe Getuigen daar zei: „Wij zijn te vergelijken met een zak Afrikaanse maïs. Waar zij ons ook naar toe brengen, het Woord zal vallen, korrel voor korrel, totdat de regen komt, en zij zullen ons overal zien opkomen.” En zo gebeurde het dat ondanks moeilijke omstandigheden, van 1949 tot 1960, het aantal dat bericht inleverde van hun activiteit als Jehovah’s Getuigen, toenam van 48 tot 1528.
Geleidelijk drong het tot de functionarissen door dat Jehovah’s Getuigen heel anders zijn dan de Kitawala. Toen de Getuigen enige vrijheid werd verleend om bijeen te komen, maakten waarnemers van de regering dikwijls opmerkingen over hun goede gedrag en ordelijkheid. Toen er gewelddadige demonstraties werden gehouden om politieke onafhankelijkheid te eisen, wisten de mensen dat Jehovah’s Getuigen er niet bij betrokken waren. In 1961 was een bekwame opziener van Jehovah’s Getuigen, Ernest Heuse jr., uit België, ten slotte in staat het land binnen te komen. Met veel ijverige inspanningen was het mogelijk de broeders te helpen hun gemeenten en hun persoonlijke leven geleidelijk meer in overeenstemming te brengen met Gods Woord. Er viel heel wat te leren, en het vergde veel geduld.
Denkend dat het hun positie zou verbeteren, zond de Kitawala vanuit sommige gebieden lange naamlijsten van hun mensen die als Jehovah’s Getuigen erkend wilden worden. Broeder Heuse was zo verstandig om bekwame broeders naar die gebieden te sturen teneinde erachter te komen wat voor mensen zij waren. In plaats van grote groepen in hun gelederen op te nemen, leidden zij bijbelstudies met afzonderlijke personen.
Mettertijd werden de werkelijke schapen, zij die echt naar Jezus Christus als hun Herder opzagen, openbaar. En er waren er velen van hen. Zij onderwezen op hun beurt anderen. In de loop der jaren zijn tientallen zendelingen van het Wachttorengenootschap uit het buitenland gekomen om met hen samen te werken en hen te helpen een nauwkeuriger kennis van Gods Woord te verwerven, alsook om de nodige opleiding te verschaffen. Tegen 1975 waren in Zaïre 17.477 getuigen van Jehovah, georganiseerd in 526 gemeenten, er druk mee bezig Gods Woord aan anderen te prediken en onderwijzen.
De macht van de fetisj breken
Ten westen van Nigeria ligt het land Benin (vroeger bekend als Dahomey), met een bevolking die verdeeld is in zestig etnische groepen die zo’n vijftig talen en dialecten spreken. Zoals voor een groot deel van Afrika geldt, is de traditionele religie het animisme, dat met voorouderverering gepaard gaat. Door zo’n religieuze atmosfeer wordt het leven van mensen gekweld door bijgeloof en vrees. Velen die belijden christen te zijn, beoefenen ook het animisme.
Vanaf het einde van de jaren ’20 tot in de jaren ’40 hebben Jehovah’s Getuigen uit Nigeria veel bijbelse waarheidszaden in Dahomey uitgestrooid door nu en dan een bezoekje te brengen om bijbelse lectuur te verspreiden. Veel van
die zaadjes hadden enkel een beetje water nodig om vruchtbaar te worden. Die zorg werd verschaft in 1948, toen Nouru Akintoundé uit Nigeria, waar hij had gewoond, terugkeerde naar zijn geboorteland Dahomey om daar te pionieren. Binnen vier maanden reageerden 300 personen snel op de waarheid en namen met hem deel aan de velddienst. Deze respons ging alle redelijke verwachtingen te boven.Als gevolg van deze activiteit ontstond er prompt niet alleen onder de geestelijkheid van de christenheid maar ook onder de animisten heel wat opschudding. Toen de secretaresse van het fetisj-klooster in Porto Novo belangstelling voor de waarheid toonde, maakte het fetisj-hoofd bekend dat de secretaresse binnen zeven dagen zou sterven. Maar deze voormalige kloostersecretaresse zei vastberaden: „Als de fetisj Jehovah gemaakt heeft, zal ik sterven; maar als Jehovah de oppermachtige God is, dan zal hij de fetisj overwinnen.” (Vergelijk Deuteronomium 4:35; Johannes 17:3.) Om zijn voorspelling te doen uitkomen, gaf het fetisj-hoofd zich op de avond van de zesde dag aan allerlei vormen van toverij over en maakte vervolgens bekend dat deze voormalige kloostersecretaresse dood was. De volgende dag ontstond er echter grote consternatie onder de fetisj-aanbidders toen zij springlevend naar de markt in Cotonou kwam. Later huurde een van de broeders een auto en reed haar door Porto Novo zodat allen zelf konden zien dat zij leefde. Als gevolg hiervan namen vele andere fetisj-aanbidders een krachtig standpunt voor de waarheid in. — Vergelijk Jeremia 10:5.
Weldra werden als gevolg van hevige religieuze druk publikaties van het Wachttorengenootschap in Dahomey verboden. Maar in gehoorzaamheid aan Jehovah God bleven de Getuigen prediken, vaak alleen met de bijbel. Soms gingen zij van huis tot huis als „kooplieden”, met allerlei handelswaar. Als het gesprek goed ging, vestigden zij de aandacht op de bijbel, en dan kon het zijn dat zij zelfs een kostbaar stuk bijbelse lectuur diep uit een binnenzak van hun gewaad te voorschijn haalden.
Wanneer de politie hun veel moeite bezorgde in de steden, predikten zij in de landgebieden. (Vergelijk Mattheüs 10:23.) En wanneer zij in de gevangenis werden geworpen, predikten zij daar. In 1955 vonden Getuigen die in de gevangenis zaten, ten minste achttien belangstellende personen onder gevangenen en gevangenisfunctionarissen in Abomey.
Binnen slechts tien jaar nadat de Dahomeyse pionier naar zijn geboorteland was teruggekeerd om te prediken, waren er 1426 die een aandeel hadden aan de bediening — en dat terwijl hun werk notabene door de regering verboden was!
Meer werkers hebben een aandeel aan de oogst
Het was duidelijk dat in heel Afrika veel mensen naar de waarheid hongerden. De oogst was groot, maar er waren weinig werkers. Daarom was het aanmoedigend voor de broeders te zien hoe de Meester van de oogst, Jezus Christus, hun gebeden om meer werkers teneinde bij de geestelijke inzameling te Matth. 9:37, 38.
helpen, verhoorde. —In de jaren ’30 was er door reizende pioniers veel lectuur verspreid in Kenia, doch daar was het vaak bij gebleven. Maar in 1949 emigreerde Mary Whittington met haar drie kleine kinderen uit Engeland naar Nairobi om zich bij haar man te voegen, die daar voor zijn werk was. Zuster Whittington was nauwelijks een jaar gedoopt, maar zij had een pioniersgeest. Hoewel zij geen andere Getuigen in Kenia kende, begon zij anderen in dit grote gebied te helpen de waarheid te leren kennen. Ondanks hindernissen gaf zij het niet op. Er kwamen ook andere Getuigen — uit Australië, Canada, Engeland, de Verenigde Staten, Zambia, Zuid-Afrika en Zweden — die persoonlijk regelingen hadden getroffen om daarheen te verhuizen teneinde de Koninkrijkshoop met de mensen te delen.
Bovendien werden zendelingenechtparen gestuurd om bij de oogst te helpen. In het begin moesten de mannen werelds werk verrichten om in het land te kunnen blijven, dus was de tijd die zij voor de bediening beschikbaar hadden, beperkt. Maar hun vrouwen waren vrij om te pionieren. Mettertijd kwamen er ver over de 100 op Gilead opgeleide zendelingen naar Kenia. Toen de onafhankelijkheid naderbij kwam, die een eind maakte aan de apartheidspolitiek onder het Britse koloniale bewind, leerden de Europese Getuigen Swahili en breidden zij hun activiteit vlug uit om de inheemse Afrikanen te bereiken. Het aantal Getuigen in dit deel van het wereldomvattende veld groeide snel.
In 1972 ontving ook Botswana hulp bij de geestelijke oogst toen Getuigen uit Engeland, Kenia en Zuid-Afrika naar de grotere steden van dit land verhuisden. Drie jaar later arriveerden er ook op Gilead opgeleide zendelingen. Voor een groot deel woont de bevolking echter verspreid in plattelandsdorpen. Teneinde hen te bereiken, hebben Getuigen uit Zuid-Afrika dwars door het woestijngebied gereisd dat als de Kalahari bekendstaat. In geïsoleerde gemeenschappen hebben zij getuigenis gegeven aan dorpshoofden, aan schoolonderwijzers en vaak aan groepen van tien of twintig dankbare toehoorders. Eén oudere man zei: „Kwamen jullie helemaal hierheen om ons dat te vertellen? Dat is vriendelijk, dat is heel erg vriendelijk.”
„Bijbel-Brown” had gedurende de jaren ’20 in Liberia krachtige bijbellezingen gehouden, maar er was behoorlijke tegenstand. Het geestelijke oogstwerk daar maakte niet echt vorderingen totdat er op de Gileadschool opgeleide zendelingen arriveerden. Harry Behannan, die in 1946 kwam, was de eerste. In de
daaropvolgende jaren kwamen er velen meer. Inheemse Liberianen vergezelden hen geleidelijk in het werk, en tegen 1975 steeg het aantal lofprijzers van Jehovah tot over de 1000.In Nigeria had „Bijbel-Brown” zelfs nog meer gepredikt. Dit was een natie die verdeeld was in talrijke koninkrijken, stadstaatjes en sociale stelsels, terwijl de mensen meer dan 250 talen en dialecten spraken. Religie was een verdere verdeeldheid veroorzakende factor. Met weinig tact maar met krachtige schriftuurlijke argumenten stelden de vroege Getuigen daar de geestelijken en hun valse leerstellingen aan de kaak. Toen hun lectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog werd verboden, predikten de broeders alleen met de bijbel. Mensen die de waarheid liefhadden, reageerden vol waardering. Zij verlieten de kerken, keerden vervolgens polygamie de rug toe en deden afstand van hun fetisjen, die de kerken hadden getolereerd. Tegen 1950 waren er in Nigeria 8370 getuigen van Jehovah die de Koninkrijksboodschap bekendmaakten. Tegen 1970 waren er meer dan tienmaal dat aantal.
Hardnekkige wettelijke obstakels moesten overwonnen worden om geestelijke hulp te bieden aan geïnteresseerden in Zuid-Rhodesië (nu bekend als Zimbabwe). Pogingen om wettelijke erkenning te krijgen, waren begonnen in het midden van de jaren ’20. In 1932 werd pioniers uit Zuid-Afrika gelast het land te verlaten en werd hun eigenmachtig meegedeeld dat zij niet in beroep konden gaan. Maar zij deden dit toch. Beschuldigingen dat de lectuur van het Wachttorengenootschap opruiend was, moesten in de gerechtshoven weerlegd worden. In het begin van de jaren ’40 zaten broeders in de gevangenis omdat zij publikaties hadden verspreid waarin de bijbel werd verklaard. Pas in 1966 kregen Jehovah’s Getuigen in Zimbabwe volledige wettelijke erkenning als religieuze organisatie. Ruim veertig jaar was het geestelijke oogstwerk onder enorme moeilijkheden verricht, maar gedurende die tijd hadden moedige werkers meer dan 11.000 personen geholpen dienstknechten van Jehovah God te worden.
Getuigenis geven aan bestuurders en koningen
Jezus wist dat zijn discipelen in hun bediening op tegenstand zouden stuiten. Hij zei hun dat zij aan „plaatselijke rechtbanken” overgeleverd zouden worden, ja, zelfs voor „bestuurders en koningen” zouden verschijnen, en dat dit „hun en de natiën tot een getuigenis” zou zijn (Matth. 10:17, 18). Jehovah’s Getuigen hebben precies ondervonden wat Jezus voorzei, en in overeenstemming met wat hij zei, hebben zij getracht de gelegenheid te benutten om getuigenis te geven.
Sommige functionarissen lieten zich er door vrees van weerhouden goed te doen jegens Christus’ volgelingen (Joh. 12:42, 43). Llewelyn Phillips was hiervan getuige in 1948, toen hij diverse malen een privé-onderhoud met een aantal regeringsfunctionarissen in Belgisch-Kongo had teneinde vervolgde Getuigen daar verlichting te schenken. Hij zette de geloofsopvattingen en activiteiten van Jehovah’s Getuigen aan deze mannen uiteen. Maar tijdens het onderhoud vroeg de gouverneur-generaal nadenkend: „En als ik u help, wat zal er dan met mij gebeuren?” Hij wist dat de Rooms-Katholieke Kerk grote invloed in dat land uitoefende.
Het opperhoofd van Swaziland, koning Sobhuza II, trok zich echter niet al te veel van de opinie van de geestelijkheid aan. Hij had vaak met Jehovah’s Getuigen gesproken, bezat veel van hun lectuur en was hun vriendelijk gezind. Elk jaar op „Goede Vrijdag” nodigde hij de Afrikaanse geestelijken uit in zijn koninklijke kraal. Hij liet hen dan spreken, maar vroeg ook een van Jehovah’s Getuigen om iets te zeggen. In 1956 sprak de Getuige over de leer van de onsterfelijkheid van de ziel en over eretitels van religieuze leiders. Toen hij klaar was, vroeg het opperhoofd aan de geestelijken: „Zijn de dingen die Jehovah’s Getuigen hier gezegd hebben, waar of onwaar? Indien ze onwaar zijn, verklaar dan waarom.” Zij konden er niets tegen inbrengen. Op een keer barstte het opperhoofd zelfs in lachen uit over de consternatie die onder de geestelijken ontstond over wat een Getuige had gezegd.
Vaak werd de politie erop uitgestuurd om van de Getuigen redenen te eisen voor wat zij deden. Getuigen uit de gemeente Tanger (Marokko) maakten geregeld tochten naar Ceuta, een zeehaven onder Spaans bewind maar aan de kust van Marokko. Bij één gelegenheid in 1967 werden de Getuigen door de politie aangehouden en twee uur lang ondervraagd, gedurende welke tijd er een voortreffelijk getuigenis werd gegeven. Op een zeker punt vroegen twee politieinspecteurs of de Getuigen in de „Maagd Maria” geloofden. Toen hun werd verteld dat Maria volgens de evangelieverslagen na de maagdelijke geboorte van Jezus nog andere kinderen had gekregen, en dat dit Jezus’ halfbroers en halfzusters waren, slaakten de functionarissen een kreet van verbazing en zeiden dat zoiets nooit in de bijbel gevonden kon worden. Toen hun Johannes 7:3-5 werd getoond, keek een van de functionarissen er heel lang naar zonder een woord te zeggen; dus zei de ander: „Geef mij die bijbel. Ik zal de tekst verklaren!” De eerste functionaris antwoordde: „Doe maar geen moeite. Deze tekst is te duidelijk.” Er werden in een ontspannen sfeer nog tal van andere vragen gesteld en beantwoord. Nadien was er heel weinig inmenging van de autoriteiten wanneer de Getuigen in dat gebied predikten.
Prominente regeringspersonen zijn goed bekend geworden met Jehovah’s Getuigen en hun bediening. Sommigen van hen beseffen dat het werk dat de Getuigen verrichten, werkelijk in het belang van het volk is. Eind 1959,
toen er voorbereidingen werden getroffen voor de onafhankelijkheid van Nigeria, deed de gouverneur-generaal, dr. Nnamdi Azikiwe, het verzoek om W. R. Brown als vertegenwoordiger van Jehovah’s Getuigen aanwezig te laten zijn. Hij zei tot zijn ministerraad: „Indien alle religieuze groeperingen waren zoals Jehovah’s getuigen, zouden wij geen moorden, diefstallen, misdrijven, gevangenen en atoombommen hebben. Deuren zouden niet dag in dag uit gesloten behoeven te zijn.”Er werd een werkelijk grote geestelijke oogst in Afrika binnengehaald. Tegen 1975 waren er 312.754 Getuigen die in 44 landen op het Afrikaanse continent het goede nieuws predikten. In negen van die landen waren er minder dan vijftig die een standpunt voor de bijbelse waarheid innamen en aan het evangelisatiewerk deelnamen. Maar de Getuigen achten het leven van iedereen kostbaar. In negentien van deze landen liep het aantal van hen die als Jehovah’s Getuigen aan de van-huis-tot-huisbediening deelnamen, in de duizenden. In sommige gebieden werd een spectaculaire toename gerapporteerd. In Angola bijvoorbeeld nam het aantal Getuigen van 1970 tot 1975 toe van 355 tot 3055. In Nigeria waren in 1975 112.164 getuigen van Jehovah. Dit waren niet slechts mensen die graag lectuur van het Wachttorengenootschap lazen en ook geen mensen die zo af en toe misschien vergaderingen in een Koninkrijkszaal bezochten. Allen waren actieve verkondigers van Gods koninkrijk.
De Oriënt brengt lofprijzers van Jehovah voort
Zoals op veel andere plaatsen het geval was, breidde de activiteit van Jehovah’s Getuigen op de Filippijnen zich na de Tweede Wereldoorlog snel uit. Zo vlug mogelijk na zijn vrijlating uit de gevangenis op 13 maart 1945 nam Joseph Dos Santos contact op met het bureau van het Wachttorengenootschap in New York. Hij wilde al het bijbelse studiemateriaal en alle organisatorische instructies hebben die de broeders op de Filippijnen tijdens de oorlog hadden gemist. Vervolgens bezocht hij persoonlijk gemeenten om ze te verenigen en
te versterken. Datzelfde jaar werd er een nationaal congres gehouden in Lingayen (Pangasinan), waar richtlijnen werden gegeven over de wijze waarop naar waarheid hongerende mensen door middel van een huisbijbelstudie onderwezen konden worden. In de daaropvolgende jaren werd er hard aan gewerkt om meer materiaal in de plaatselijke talen — Tagalog, Iloko en Cebuano — te vertalen en te publiceren. De grondslag werd gelegd voor expansie, en die kwam snel.Binnen tien jaar nadat de oorlog was geëindigd, nam het aantal Getuigen op de Filippijnen toe van ongeveer 2000 tot meer dan 24.000. In nog eens twintig jaar waren daar ver over de 78.000 lofprijzers van Jehovah.
Tot de eerste landen van de Oriënt waarheen op de Gileadschool opgeleide zendelingen werden gezonden, behoorde China. Harold King en Stanley Jones arriveerden in 1947 in Sjanghai; Lew Ti Himm in 1949. De drie Duitse pioniers die daar in 1939 met het werk waren begonnen, waren aanwezig om hen te begroeten. Dit was een land waar de meeste mensen boeddhist waren en niet zo gauw op een bespreking van de bijbel ingingen. In de huizen waren tempeltjes en altaren. Met spiegels boven de deuropeningen probeerde men boze
geesten te verjagen. Rode stroken met ’geluks’-spreuken en angstaanjagende afbeeldingen van boeddhistische goden sierden de poorten. Maar het was een tijd van grote veranderingen in China. Onder het communistische bewind was iedereen verplicht ’de leer van Mau Tse-toeng’ te bestuderen. Na hun werelds werk moesten zij langdurige vergaderingen bijwonen waarop het communisme werd uiteengezet. Te midden van dit alles bleven onze broeders er druk mee bezig het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken.Velen van hen die bereid waren met Jehovah’s Getuigen te studeren, waren voordien al met de bijbel in aanraking gekomen via de kerken van de christenheid. Dat was het geval met Nancy Yuen, een huisvrouw die veel werk deed voor de plaatselijke kerk en dankbaar was voor wat de Getuigen haar in de bijbel lieten zien. Weldra nam zij ijverig aan het van-huis-tot-huiswerk deel en leidde zelf bijbelstudies. Anderen tot wie zij predikten, hadden een typisch Chinese en boeddhistische achtergrond zonder enige voorafgaande kennis van de bijbel. In 1956 werd er een hoogtepunt van 57 verkondigers bereikt. Maar datzelfde jaar werd Nancy Yuen, na zesmaal wegens de prediking gearresteerd te zijn, in de gevangenis opgesloten. Anderen werden hetzij gearresteerd of gedwongen het land te verlaten. Stanley Jones en Harold King werden op 14 oktober 1958 in arrest genomen. Voordat zij terechtstonden, werden zij twee jaar gevangen gehouden. Gedurende die tijd werden zij constant ondervraagd. Toen hun zaak ten slotte in 1960 voorkwam, werden zij tot lange gevangenisstraffen veroordeeld. Bijgevolg werd de openbare activiteit van Jehovah’s Getuigen in China in oktober 1958 met geweld een halt toegeroepen. Maar hun prediking kwam nooit volledig tot stilstand. Zelfs in de gevangenis en in werkkampen waren er manieren om getuigenis te geven. Zou er in de toekomst meer gedaan worden in dit uitgestrekte land? Dit zou te zijner tijd bekend worden.
Wat gebeurde er ondertussen in Japan? Vóór de Tweede Wereldoorlog hadden daar slechts zo’n 100 getuigen van Jehovah gepredikt. Velen van hen sloten een compromis toen zij gedurende de oorlogsjaren met wrede onderdrukkende maatregelen werden geconfronteerd. Hoewel enkelen hun rechtschapenheid bewaarden, kwam de georganiseerde openbare prediking tot stilstand. Maar de bekendmaking van Jehovah’s koninkrijk kreeg in dat deel van de wereld een nieuwe start toen Don Haslett, een op Gilead opgeleide zendeling, in januari 1949 in Tokio arriveerde. Twee maanden later kon zijn vrouw, Mabel, zich daar bij hem voegen. Dit was een veld waar veel mensen hongerden naar de waarheid. De keizer had afstand gedaan van zijn aanspraak op goddelijkheid. Het sjintoïsme, boeddhisme, katholicisme en de Kiodan (samengesteld uit diverse protestantse groeperingen in Japan) hadden alle bij het volk hun gezicht verloren omdat ze hun steun hadden verleend aan de Japanse oorlogsinspanningen, die op een mislukking waren uitgelopen.
Tegen het einde van 1949 waren er dertien zendelingen van de Gileadschool in Japan werkzaam. Er volgden er meer — in totaal meer dan 160. Er was heel weinig lectuur om mee te werken. Sommige van de zendelingen hadden op Hawaii een oud Japans gesproken, maar zij moesten de moderne versie leren. De anderen hadden enkele grondbeginselen geleerd maar moesten herhaaldelijk hun toevlucht nemen tot hun Japans-Engelse woordenboek totdat zij beter bekend raakten met hun nieuwe taal. Het duurde niet lang of de families Isjii en Mioera, die hun geloof tijdens de oorlogsjaren niet hadden verzaakt, traden in contact met de organisatie en begonnen weer aan de openbare bediening deel te nemen.
Geleidelijk werden er zendelingenhuizen geopend in Kobe, Nagoja, Osaka, Jokohama, Kioto en Sendai. Van 1949 tot 1957 waren de inspanningen er hoofdzakelijk op gericht het Koninkrijkswerk in de grote steden op het hoofdeiland van Japan op gang te brengen. Daarna begonnen de werkers naar andere steden te gaan. Het veld was uitgestrekt. Het was duidelijk dat als heel Japan een grondig getuigenis moest krijgen, er veel pionierbedienaren nodig zouden zijn. Hier werd sterk de nadruk op gelegd, velen boden zich vrijwillig aan en er was een schitterende reactie op de eensgezinde inspanningen van deze hardwerkende bedienaren! Het eerste decennium leverde 1390 lofprijzers van Jehovah op. Tegen het midden van de jaren ’70 waren er verspreid over heel Japan 33.480 ijverige lofprijzers van Jehovah. En het tempo van de inzameling versnelde.
In hetzelfde jaar dat Don Haslett in Japan arriveerde, 1949, kreeg het Koninkrijkswerk in de Republiek Korea ook een grote stimulans. Korea had tijdens de wereldoorlog onder Japanse overheersing gestaan, en de Getuigen waren meedogenloos vervolgd. Hoewel na de oorlog een klein groepje bijeenkwam voor studie, ontstond er pas weer contact met de internationale organisatie toen Choi Young-won in 1948 een verslag over Jehovah’s Getuigen zag in Stars and Stripes, een krant van het Amerikaanse leger. Het jaar daarop werd er in Seoel een gemeente van twaalf verkondigers opgericht. Later in dat jaar arriveerden Don en Earlene Steele, de eerste zendelingen van de Gileadschool. Zeven maanden later volgden er nog zes zendelingen.
Zij hadden uitstekende resultaten — ieder gemiddeld twintig bijbelstudies en een vergaderingbezoek van wel 336. Toen brak de Koreaanse Oorlog uit. Nauwelijks drie maanden nadat die laatste groep zendelingen was gearriveerd, werden zij allen naar Japan geëvacueerd. Het duurde meer dan een jaar voordat Don Steele naar Seoel kon terugkeren, en nog eens een jaar voordat Earlene zich bij hem kon voegen. Ondertussen waren de Koreaanse broeders standvastig gebleven en hadden zij ijverig gepredikt, ondanks het feit dat huizen waren verwoest en velen van hen vluchtelingen waren. Maar nu de oorlog voorbij was, werd er aandacht
geschonken aan het beschikbaar stellen van meer lectuur in het Koreaans. Congressen en een toevloed van nog meer zendelingen gaven een stimulans aan het werk. Tegen 1975 waren er 32.693 getuigen van Jehovah in de Republiek Korea — bijna evenveel als in Japan — en er was een potentieel voor uitmuntende groei, want er werden meer dan 32.000 huisbijbelstudies geleid.Hoe was de situatie in Europa?
Het einde van de Tweede Wereldoorlog in Europa resulteerde niet in volledige vrijheid voor Jehovah’s Getuigen aldaar om hun bijbelse onderwijzingswerk zonder tegenstand te verrichten. Op sommige plaatsen respecteerden functionarissen hen wegens hun vastberaden standpunt tijdens de oorlog. Maar elders leidden krachtige stromingen van nationalisme en religieuze vijandigheid tot verdere vervolging.
Onder de Getuigen in België bevonden zich enkele die uit Duitsland waren gekomen om aan de prediking van het goede nieuws deel te nemen. Omdat zij weigerden het nazi-regime te ondersteunen, had de Gestapo hen als wilde beesten opgejaagd. Maar nu werden sommige van deze zelfde Getuigen er door Belgische functionarissen van beschuldigd nazi’s te zijn en werden zij in de gevangenis opgesloten en vervolgens uitgewezen. Ondanks dit alles was het aantal Getuigen dat in België aan de velddienst deelnam, binnen vijf jaar na de oorlog meer dan verdrievoudigd.
Wat stak er achter veel van de vervolging? De Rooms-Katholieke Kerk. Overal waar ze de macht hiertoe had, was ze onverbiddelijk in haar strijd om Jehovah’s Getuigen uit te roeien.
Wetend dat veel mensen in het Westen angst hadden voor het communisme, hitsten de katholieke geestelijken in de Ierse stad Cork in 1948 op tot tegenstand tegen Jehovah’s Getuigen door hen voortdurend „communistische duivels” te noemen. Als gevolg hiervan werd Fred Metcalfe toen hij aan de velddienst deelnam, geconfronteerd met een woedende menigte, die hem sloeg en schopte en zijn bijbelse lectuur over de straat uitstrooide. Gelukkig kwam er juist een politieagent voorbij, die de menigte uiteendreef. Ondanks dit alles volhardden de Getuigen. Niet alle Ieren stemden met het geweld in. Zelfs sommigen die eraan hadden deelgenomen, betreurden dit later. De meeste katholieke mensen in Ierland hadden nog nooit een bijbel gezien. Maar met liefdevol geduld werden enkelen van hen geholpen de waarheid vast te grijpen die de mensen vrijmaakt. — Joh. 8:32.
Hoewel er in Italië in 1946 slechts zo’n 100 Getuigen waren, hadden zij drie jaar later 64 kleine, maar hardwerkende gemeenten. De katholieke geestelijkheid maakte zich zorgen. Daar ze de door Jehovah’s Getuigen gepredikte bijbelse waarheden niet kon weerleggen, oefende ze druk op de regeringsautoriteiten uit om te proberen hen kwijt te raken. Zo kwam het dat de zendelingen van de Getuigen in 1949 bevel kregen het land te verlaten.
Herhaaldelijk trachtte de rooms-katholieke geestelijkheid in Italië kringvergaderingen van de Getuigen te verstoren of te verhinderen. Zij bedienden zich van herrieschoppers in een poging een in 1948 in Sulmona gehouden kringvergadering te verstoren. In Milaan zetten zij in 1950 de hoofdcommissaris van politie onder druk om de vergunning voor een congres dat in het Teatro dell’Arte gehouden zou worden, in te trekken. Een andere keer, in 1951, wisten zij te bewerken dat de politie de toestemming voor het houden van een kringvergadering in Cerignola introk. Maar in 1957, toen de politie bevel gaf een door de Getuigen gehouden congres in Milaan te beëindigen, maakte de Italiaanse pers bezwaar en werden er vragen gesteld in het parlement. Het Romeinse weekblad Il Mondo van 30 juli 1957 aarzelde niet te vermelden dat de actie was ondernomen „om de aartsbisschop [Giovanni Battista Montini, die later paus Paulus VI werd] tevreden te stemmen”. Het was welbekend dat de Katholieke Kerk de verspreiding van de bijbel in door het gewone publiek gesproken talen eeuwenlang had verboden. Maar Jehovah’s Getuigen gingen ermee door oprechte katholieken zelf te laten zien wat de bijbel zegt. Het contrast tussen de bijbel en de leer van de kerk was duidelijk. Ondanks de hevige
pogingen van de Katholieke Kerk om het te verhinderen, verlieten duizenden de kerk, en tegen 1975 waren er 51.248 getuigen van Jehovah in Italië. Zij waren allen actieve evangeliepredikers, en hun aantal nam snel toe.Toen in het katholieke Spanje de georganiseerde activiteit van Jehovah’s Getuigen na 1946 geleidelijk weer tot leven kwam, wekte het geen verbazing dat de geestelijkheid ook daar druk uitoefende op wereldse functionarissen om te trachten hun activiteit een halt toe te roepen. Gemeentevergaderingen van Jehovah’s Getuigen werden verstoord. Zendelingen werden het land uitgezet. Getuigen werden gearresteerd louter omdat zij de bijbel of bijbelse lectuur in hun bezit hadden. Zij werden vaak maximaal drie dagen in smerige gevangenissen opgesloten en dan vrijgelaten — enkel om opnieuw gearresteerd, ondervraagd en in de gevangenis geworpen te worden. Velen zaten gevangenisstraffen van een maand of langer uit. De priesters drongen er bij wereldlijke autoriteiten op aan iedereen die de bijbel met Jehovah’s Getuigen bestudeerde, op te sporen. Zelfs nadat in 1967 de Wet inzake Religieuze Vrijheid was aangenomen, werden er slechts langzaam veranderingen aangebracht. Niettemin waren er tegen de tijd dat Jehovah’s Getuigen in 1970 eindelijk wettelijk werden erkend, al meer dan 11.000 van hen in Spanje. En vijf jaar later bedroeg hun aantal over de 30.000, die stuk voor stuk actieve evangeliepredikers waren.
En hoe stond het met Portugal? Ook hier werden zendelingen het land uitgezet. Opgehitst door de katholieke geestelijkheid doorzocht de politie de huizen van getuigen van Jehovah, nam hun lectuur in beslag en verstoorde hun vergaderingen. In januari 1963 vaardigde het hoofd van de Openbare Veiligheidspolitie van Caldas da Rainha zelfs een schriftelijk bevel uit waarin het hun werd verboden ’hun activiteiten zoals bijbellezen’ voort te zetten. Maar de Getuigen gaven hun dienst voor God niet op. Tegen de tijd dat zij in 1974 in Portugal wettelijk werden erkend, bedroeg hun aantal 13.000.
In andere delen van Europa wierpen wereldlijke autoriteiten obstakels tegen de prediking van het goede nieuws op door de verspreiding van bijbelse lectuur als een commerciële activiteit te classificeren, die onder de handelswetgeving viel. In een aantal kantons van Zwitserland werden ventverordeningen toegepast op het door Jehovah’s Getuigen tegen vrijwillige bijdragen verspreiden van lectuur. Het gebeurde talloze malen dat de Getuigen tijdens het verrichten van hun activiteit werden gearresteerd en er een proces tegen hen werd aangespannen. Wanneer de zaken echter voorkwamen, beslisten sommige rechtbanken, met inbegrip van het Hooggerechtshof van het kanton Vaud, in 1953, dat het onjuist was de activiteit van Jehovah’s Getuigen als venten te beschouwen.
Ondertussen werd in Denemarken een poging gedaan om de uren gedurende welke Getuigen lectuur konden aanbieden, te begrenzen, waardoor hun activiteit beperkt zou worden tot de tijden dat volgens wettelijke voorschriften winkels geopend mochten zijn. Ook dit moest in de gerechtshoven aangevochten worden. Ondanks de obstakels bleven Jehovah’s Getuigen Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid bekendmaken.Nog een kwestie die van invloed was op Jehovah’s Getuigen in Europa, alsook in andere delen van de wereld, was christelijke neutraliteit. Omdat hun christelijke geweten hun niet toestond betrokken te raken in conflicten tussen politieke partijen van de wereld, werden zij in het ene land na het andere tot gevangenisstraf veroordeeld (Jes. 2:2-4). Hierdoor werden jonge mannen weggehaald van hun geregelde van-huis-tot-huisbediening. Maar één heilzaam resultaat was dat er een grondig getuigenis werd gegeven aan advocaten, rechters, militaire officieren en gevangenbewaarders. Zelfs in de gevangenis vonden de Getuigen de een of andere manier om te prediken. Hoewel de behandeling in sommige gevangenissen bar slecht was, konden Getuigen die in de gevangenis Santa Catalina in Cádiz (Spanje) opgesloten waren, wat van hun tijd gebruiken om per brief getuigenis te geven. En in Zweden werd veel publiciteit gegeven aan de manier waarop rechtszaken die verband hielden met de neutraliteit van Jehovah’s Getuigen, behandeld werden. Aldus werden de mensen er op vele manieren van doordrongen dat Jehovah getuigen op aarde heeft en dat zij zich onwrikbaar aan bijbelse beginselen houden.
Er was nog iets wat de Getuigen in de openbaarheid bracht. Het had ook een krachtige, stimulerende uitwerking op hun evangelisatiewerk.
Congressen droegen tot het getuigenis bij
Toen Jehovah’s Getuigen in 1955 een internationaal congres in Parijs hielden, gaf het televisiejournaal de hele natie enkele indrukken van wat er plaatsvond. In 1969 werd in de buurt van Parijs weer een congres gehouden, en het was duidelijk dat de bediening van de Getuigen vruchtbaar was geweest. Het aantal dopelingen op het congres bedroeg 3619, of ongeveer 10 procent van het gemiddelde aantal aanwezigen. Hierover zei de populaire Parijse avondkrant France-Soir van 6 augustus 1969: „Wat de geestelijkheid van andere religies zorgen baart, is niet het feit dat Jehovah’s getuigen een opzienbarende hoeveelheid lectuur verspreiden, maar veeleer dat zij bekeerlingen maken. Elke getuige van Jehovah heeft de plicht getuigenis te geven of zijn geloof te verkondigen door . . . met de bijbel van huis tot huis te werken.”
Gedurende een periode van drie weken werden er in diezelfde zomer van 1969 in Europa nog vier andere grote internationale congressen gehouden — in Londen, Kopenhagen, Rome en Neurenberg. Het congres in Neurenberg werd bijgewoond door 150.645 personen uit 78 landen. Behalve vliegtuigen en schepen waren er zo’n 20.000 auto’s, 250 bussen en 40 speciale treinen nodig om de afgevaardigden naar dat congres te vervoeren.
De congressen dienden er niet alleen toe Jehovah’s Getuigen te sterken en toe te rusten voor hun bediening, maar gaven ook het publiek de gelegenheid zelf te zien wat voor mensen Jehovah’s Getuigen zijn. Toen er gepland was om in 1965 een internationaal congres in Dublin (Ierland) te houden, werd er zware religieuze druk uitgeoefend om allerlei toezeggingen in te trekken. Maar het congres werd gehouden, en veel inwoners van Dublin verschaften accommodatie voor afgevaardigden. Met welk resultaat? „Men heeft ons niet de waarheid over jullie verteld”, was het commentaar van enkele kamerverhuursters na afloop van het congres. „De priesters hebben ons voorgelogen, maar nu wij jullie kennen, zullen wij jullie altijd met open armen ontvangen.”
Wanneer mensen een andere taal spreken
In recente decennia hebben Jehovah’s Getuigen in Europa bemerkt dat het communiceren met mensen van andere nationaliteiten een speciale uitdaging vormt. Grote aantallen mensen zijn van het ene land naar het andere verhuisd
om voordeel te trekken van werkgelegenheid. Sommige Europese steden zijn de zetel geworden van grote internationale instellingen, met personeelsleden die niet allemaal de plaatselijke taal spreken.Natuurlijk is een veeltalig gebied op sommige plaatsen al eeuwenlang een feit. In India bijvoorbeeld worden 14 hoofdtalen en misschien wel 1000 kleinere talen en dialecten gesproken. Voor Papoea Nieuw-Guinea ligt het aantal boven de 700. Maar vooral gedurende de jaren ’60 en ’70 bemerkten de Getuigen in Luxemburg dat hun gebied mensen uit meer dan 30 verschillende naties was gaan omvatten — en nadien arriveerden er op z’n minst nog eens 70 nationaliteiten. Zweden bericht dat het veranderd is van een land waar door bijna iedereen één taal werd gebezigd, in een maatschappij die 100 verschillende talen spreekt. Hoe hebben Jehovah’s Getuigen dit probleem aangepakt?
In het begin probeerden zij er vaak eenvoudig achter te komen welke taal de huisbewoner sprak en trachtten dan wat lectuur te krijgen die hij kon lezen. In Denemarken werden bandopnamen gemaakt om oprechte Turkse mensen de boodschap in hun eigen taal te laten horen. Zwitserland had een groot contingent gastarbeiders uit Italië en Spanje. De ervaring van Rudolf Wiederkehr bij het helpen van enkelen van hen is typerend voor de wijze waarop dit in het begin in zijn werk ging. Hij probeerde getuigenis te geven aan een Italiaan, maar geen van beiden kende veel van de taal van de ander. Wat te doen? Onze broeder liet een Italiaanse Wachttoren bij hem achter. Ondanks het taalprobleem ging broeder Wiederkehr terug. Er werd een bijbelstudie begonnen met de man, zijn vrouw en hun twaalfjarige zoontje. Broeder Wiederkehr gebruikte een Duits studieboek, maar hij voorzag het gezin van Italiaanse exemplaren. Wanneer zij de juiste woorden niet konden vinden, bedienden zij zich van gebaren. Soms fungeerde het jongetje, dat op school Duits leerde, als tolk. Het hele gezin aanvaardde de waarheid en begon die al gauw met anderen te delen.
Maar letterlijk miljoenen arbeiders uit Griekenland, Italië, Joegoslavië, Portugal, Spanje en Turkije bleven naar Duitsland en andere landen komen. Hun kon doeltreffender geestelijke hulp geboden worden in hun eigen taal. Al gauw begonnen enkele plaatselijke Getuigen de talen van de gastarbeiders te leren. In Duitsland werden door het bijkantoor zelfs taalcursussen in het Turks georganiseerd. Getuigen in andere landen die een taal beheersten waaraan behoefte bestond, werden uitgenodigd te verhuizen naar plaatsen waar hun hulp bijzonder goed gebruikt kon worden.
Sommige van de arbeiders uit het buitenland hadden nog nooit Jehovah’s Getuigen ontmoet en waren werkelijk hongerig naar geestelijke zaken. Zij waren dankbaar voor de moeite die werd gedaan om hen te helpen. Er werden veel anderstalige gemeenten opgericht. Mettertijd keerden sommige van deze gastarbeiders naar hun geboorteland terug om te prediken in gebieden die voordien geen grondig getuigenis betreffende Gods koninkrijk hadden ontvangen.
Een overvloedige oogst ondanks obstakels
Jehovah’s Getuigen bedienen zich over de hele aarde van dezelfde predikingsmethoden. In Noord-Amerika wordt door hen al meer dan een eeuw actief geëvangeliseerd. Het wekt dan ook geen verbazing dat daar een overvloedige geestelijke oogst is geweest. Tegen 1975 waren er op het vasteland van de Verenigde Staten en in Canada 624.097 actieve getuigen van Jehovah. Dit betekende echter niet dat hun prediking in Noord-Amerika zonder tegenstand werd verricht.
Hoewel de Canadese regering in 1945 haar verbod op Jehovah’s Getuigen en hun wettelijke corporaties had opgeheven, werden in de provincie Quebec de voordelen van die beslissing niet onmiddellijk gevoeld. In september 1945 werden Jehovah’s Getuigen in Châteauguay en Lachine door katholiek gepeupel aangevallen. Getuigen werden gearresteerd en van opruiing beschuldigd omdat zij lectuur verspreidden waarin de Rooms-Katholieke Kerk werd bekritiseerd. Anderen werden in de gevangenis opgesloten omdat zij bijbelse lectuur verspreidden die niet door de hoofdcommissaris van politie was goedgekeurd. Tegen 1947 waren er in de gerechtshoven van Quebec nog 1700 zaken tegen de Getuigen hangende.
Terwijl alles in het werk werd gesteld om in proefprocessen in hoger beroep te gaan, werden de Getuigen geïnstrueerd om het evangelie mondeling te prediken, enkel met gebruikmaking van de bijbel — zo mogelijk de katholieke Douay-vertaling. Volle-tijdbedienaren uit andere delen van Canada boden zich aan om Frans te leren en verhuisden naar Quebec teneinde daar aan de verbreiding van de ware aanbidding deel te nemen.
Vele oprechte katholieken nodigden de Getuigen binnen en stelden vragen, hoewel zij vaak zeiden: ’Ik ben rooms-katholiek en zal nooit veranderen.’ Maar toen zij zelf zagen wat de bijbel zegt, zijn tienduizenden van hen uit liefde voor de waarheid en omdat zij God wilden behagen, toch veranderd.
Ook in de Verenigde Staten was het noodzakelijk rechtszaken te voeren teneinde het recht dat Jehovah’s Getuigen hebben om in het openbaar en van huis tot huis te prediken, te bevestigen. Van 1937 tot 1953 werden 59 van zulke rechtszaken die verband hielden met de Getuigen, helemaal tot voor het Hooggerechtshof in Washington D.C. gebracht.
Niet-toegewezen gebieden krijgen aandacht
Het doel van Jehovah’s Getuigen is niet louter om iets te doen in de prediking van het goede nieuws, maar zo mogelijk iedereen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Daartoe heeft het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen elk bijkantoor met de verantwoordelijkheid belast om voor een specifiek deel van het wereldomvattende veld zorg te dragen. Wanneer in het aan het bijkantoor toegewezen gebied gemeenten worden opgericht, krijgt elke gemeente een gedeelte van dat gebied om in te prediken. De gemeente verdeelt het gebied dan in gebiedjes die aan groepen en aan individuele verkondigers in de gemeente toegewezen kunnen worden. Zij proberen op geregelde basis elk huisgezin te bereiken. Maar hoe staat het met gebieden die niet aan gemeenten zijn toegewezen?
In 1951 werd er een lijst opgesteld van alle provincies in de Verenigde Staten om vast te stellen welke niet geregeld door Jehovah’s Getuigen werden bezocht. Destijds werd bijna 50 procent hetzij helemaal niet of slechts gedeeltelijk bewerkt. Er werden regelingen getroffen dat Getuigen in de zomermaanden of op andere geschikte tijden hun bediening in deze gebieden konden verrichten met het oogmerk gemeenten op te richten. Wanneer de mensen niet thuis waren, werd er soms een gedrukte boodschap achtergelaten, samen met een stuk bijbelse lectuur. Bijbelstudies werden per brief geleid. Later werden er speciale pioniers naar zulke gebieden gezonden om de gevonden belangstelling na te gaan.
Deze activiteit was niet tot de jaren ’50 beperkt. Over de hele wereld worden in landen waar de belangrijkste steden getuigenis ontvangen maar waar niet-toegewezen gebied bestaat, nog steeds serieuze pogingen in het werk gesteld om de mensen te bereiken die niet geregeld worden bezocht. In Alaska woonde in de jaren ’70 ongeveer 20 procent van de bevolking in afgelegen dorpen. Veel van deze mensen kunnen het beste thuis getroffen worden in de winter, wanneer er bijna niet meer gevist wordt. Maar dat is de tijd waarin sterke ijsafzetting en sneeuwstormen het vliegen gevaarlijk maken. Niettemin moesten de Eskimo’s, de Indianen en de Aleut de gelegenheid krijgen om de voorziening voor eeuwig leven onder Gods koninkrijk te leren kennen. Teneinde hen te bereiken, vloog in de loop van twee jaar een groep van elf Getuigen met kleine vliegtuigen naar zo’n 200 dorpen die over een gebied van 844.000 vierkante kilometer verspreid lagen. Deze hele onderneming werd door vrijwillige bijdragen van de plaatselijke Getuigen gefinancierd.
Behalve zulke predikingstochten zijn rijpe christenen aangemoedigd te overwegen of zij in hun eigen land kunnen verhuizen naar gebieden waar de
behoefte aan Koninkrijksverkondigers groter is. Duizenden hebben hier gunstig op gereageerd. Tot degenen in de Verenigde Staten die dit hebben gedaan, behoren Eugene en Delia Shuster, die in 1958 Illinois verlieten om te dienen in Hope (Arkansas). Zij zijn daar meer dan drie decennia gebleven om belangstellende personen te vinden, hen in gemeenten te organiseren en hen te helpen tot christelijke rijpheid te groeien.Op aanmoediging van hun kringopziener verlieten Alexander B. Green en zijn vrouw in 1957 Dayton (Ohio) om in Mississippi te dienen. Eerst werden zij aan Jackson en twee jaar later aan Clarksdale toegewezen. Mettertijd heeft broeder Green op vijf andere plaatsen gediend. In al deze plaatsen waren kleine gemeenten die hulp nodig hadden. Hij voorzag in zijn onderhoud door allerlei klusjes te doen, tuinierswerk te verrichten, meubels op te knappen, auto’s te repareren, enzovoort. Maar zijn voornaamste inspanningen waren gericht op de prediking van het goede nieuws. Hij hielp de plaatselijke Getuigen geestelijk te groeien, werkte met hen samen om de mensen in hun gebied te bereiken en hielp hen vaak bij het bouwen van een Koninkrijkszaal voordat hij verder trok.
In 1967, toen Gerald Cain in het westen van de Verenigde Staten een Getuige werd, waren hij en zijn gezin zich heel sterk bewust van de dringendheid van het evangelisatiewerk. Zelfs voordat ook maar iemand van hen was gedoopt, troffen zij regelingen om te dienen waar de behoefte groter was. Vier jaar lang werkten zij samen met de gemeente in Needles (Californië). Deze had de verantwoordelijkheid voor een gebied dat gedeelten van drie staten in het westen van de Verenigde Staten omvatte. Toen zij om gezondheidsredenen moesten verhuizen, kozen zij weer een plaats uit waar speciale behoefte aan hulp was, en zij veranderden een gedeelte van hun huis daar in een Koninkrijkszaal. Zij zijn nog vaker verhuisd, maar altijd was het voornaamste punt van overweging naar een plaats te gaan waar zij zoveel mogelijk hulp konden bieden bij het getuigeniswerk.
Daar het aantal gemeenten is toegenomen, wordt er in sommige gebieden een sterke behoefte aan bekwame ouderlingen gevoeld. Teneinde aan deze behoefte tegemoet te komen, hebben duizenden ouderlingen aangeboden geregeld (en op eigen kosten) naar gemeenten buiten hun gemeenschap te reizen. Zij doen dit drie, vier, vijf of zelfs meer keer per week — teneinde een aandeel te hebben aan de vergaderingen van de gemeente en aan de velddienst alsook om de kudde te weiden. Dit is niet alleen in de Verenigde Staten gedaan maar ook in El Salvador, Japan, Nederland, Spanje en vele andere landen. In sommige gevallen zijn de ouderlingen met hun gezin verhuisd om aan deze behoefte te voldoen.
Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Neem eens één land. Destijds in 1951, toen er voor het eerst regelingen werden aangekondigd om niet-toegewezen gebied te bewerken, waren er in de Verenigde Staten ongeveer 3000 gemeenten, met gemiddeld 45 verkondigers per gemeente. Tegen 1975 waren er 7117 gemeenten, en het gemiddelde aantal actieve Getuigen die met elke gemeente verbonden waren, was gestegen tot bijna 80.
Het getuigenis dat van 1945 tot 1975 over Jehovah’s naam en koninkrijk werd gegeven, was groter dan alles wat tot op die tijd tot stand was gebracht.
Het aantal Getuigen was toegenomen van 156.299 in 1945 tot 2.179.256 wereldwijd in 1975. Ieder van hen had een persoonlijk aandeel aan de openbare prediking omtrent Gods koninkrijk.
In 1975 waren Jehovah’s Getuigen in 212 landen werkzaam (gerekend naar de landenindeling van het begin van de jaren ’90). In de Verenigde Staten (afgezien van Hawaii) en in Canada verrichtten 624.097 hun bediening. In Europa, buiten wat destijds de Sovjet-Unie was, waren er nog eens 614.826. Afrika hoorde de bijbelse waarheidsboodschap van de 312.754 Getuigen die daar aan het werk deelnamen. Mexico, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika werden bediend door 311.641 Getuigen; Azië door 161.598; Australië en de vele eilanden over de hele wereld door 131.707.
Gedurende de dertig jaar tot 1975 besteedden Jehovah’s Getuigen 4.635.265.939 uur aan het openbare predikings- en onderwijzingswerk. Bovendien verspreidden zij 3.914.971.158 boeken, brochures en tijdschriften bij belangstellende mensen teneinde hen te helpen beseffen hoe zij voordeel kunnen trekken van Jehovah’s liefdevolle voornemen. In overeenstemming met Jezus’ gebod om discipelen te maken, brachten zij 1.788.147.329 nabezoeken bij belangstellende mensen, en in 1975 leidden zij gemiddeld 1.411.256 gratis huisbijbelstudies bij afzonderlijke personen en gezinnen.
Tegen 1975 had de prediking van het goede nieuws 225 landen bereikt. In meer dan 80 landen die tegen 1945 wel met het goede nieuws waren bereikt maar waar in dat jaar geen gemeenten waren, floreerden tegen 1975 gemeenten van ijverige Getuigen. Daartoe behoorden de Republiek Korea met 470 gemeenten, Spanje met 513, Zaïre met 526, Japan met 787 en Italië met 1031.
In de periode van 1945 tot 1975 beleed de overgrote meerderheid van hen die getuigen van Jehovah werden, niet met Gods geest gezalfd te zijn en het vooruitzicht op hemels leven te hebben. In het voorjaar van 1935 bedroeg het aantal dat op het Avondmaal des Heren van de symbolen gebruikte, in totaal minstens 93 procent van degenen die aan de velddienst deelnamen. (Later in datzelfde jaar werd de „grote schare” uit Openbaring 7:9 geïdentificeerd als een groep bestaande uit personen die voor eeuwig op aarde zouden leven.) Tegen 1945 was het aantal Getuigen dat uitzag naar leven op een paradijsaarde dermate toegenomen dat zij 86 procent uitmaakten van hen die aan de prediking van het goede nieuws deelnamen. Tegen 1975 vormden degenen die beleden met de geest gezalfde christenen te zijn, minder dan een half procent van de totale wereldomvattende organisatie van Jehovah’s Getuigen. Hoewel deze gezalfden destijds verspreid waren in zo’n 115 landen, bleven zij als een verenigd lichaam onder Jezus Christus dienen.
[Inzet op blz. 463]
„Sinds jullie hier zijn geweest, spreekt iedereen over de bijbel”
[Inzet op blz. 466]
„Wat u mij nu zojuist hebt verteld, is wat ik zo veel jaren geleden in die bijbel heb gelezen”
[Inzet op blz. 470]
Duizenden zijn verhuisd naar gebieden in hun eigen land waar de behoefte aan Getuigen groter was
[Inzet op blz. 472]
„Een kostbare beloning”
[Inzet op blz. 475]
Bekwame Getuigen werden naar landen gezonden waar een speciale behoefte bestond
[Inzet op blz. 486]
Met krachtige schriftuurlijke argumenten stelden vroege Getuigen in Nigeria de geestelijken en hun valse leerstellingen aan de kaak
[Inzet op blz. 497]
Wanneer zij de juiste woorden niet konden vinden, bedienden zij zich van gebaren
[Inzet op blz. 499]
Het doel? Zo mogelijk iedereen met de Koninkrijksboodschap te bereiken
[Kaart/Illustratie op blz. 489]
Er werd veel moeite gedaan om de mensen van China met het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk te bereiken
Vanuit Tsje-foe werden tussen 1891 en 1900 duizenden brieven, traktaten en boeken verzonden
C. T. Russell sprak in Sjanghai en bezocht 15 steden en dorpen, 1912
Colporteurs verspreidden langs de hele kust en op tochten naar het binnenland veel lectuur, 1912–’18
Japanse colporteurs dienden hier, 1930⁄31
In de jaren ’30 vonden er radiouitzendingen in het Chinees plaats vanuit Sjanghai, Peking en T’ien-tsin; uit vele delen van China kwamen brieven met het verzoek om lectuur
Pioniers uit Australië en Europa gaven in de jaren ’30 en ’40 getuigenis in Sjanghai, Peking, T’ien-tsin, Tsing-tau, Pei-tai-ho, Tsje-foe, Weihai, Kanton, Swatow, Amoy, Foe-tsjow, Han-k’ow en Nanking. Anderen kwamen binnen via de Birmaweg en gaven getuigenis in Pao-sjan, Tsj’oeng-Tj’ing en Tsj’eng-toe. Plaatselijke pioniers dienden in Sjensi en Ning-po
[Illustratie]
Op Gilead opgeleide zendelingen, zoals Stanley Jones (links) en Harold King (rechts), dienden hier, samen met gezinnen van ijverige plaatselijke Getuigen, van 1947 tot 1958
[Kaart]
CHINA
[Kaart/Illustraties op blz. 462]
De „Sibia” diende als drijvend zendelingenhuis in West-Indië
G. Maki
S. Carter
R. Parkin
A. Worsley
[Kaart]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
BAHAMAS
LEEWARD ISLANDS
VIRGIN ISLANDS (VS)
VIRGIN ISLANDS (BRITS)
WINDWARD ISLANDS
[Kaart op blz. 477]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Levengevende waarheidswateren stroomden over nationale grenzen naar vele richtingen in Afrika
KENIA
ZUID-AFRIKA
GHANA
MALAWI
NIGERIA
SIERRA LEONE
ZAMBIA
[Illustraties op blz. 464]
Als zendelingen in Bolivia predikten Edward Michalec (links) en Harold Morris (rechts) het eerst hier in La Paz
[Illustratie op blz. 465]
De boot „El Refugio”, gebouwd door Getuigen in Peru, werd gebruikt om de Koninkrijksboodschap naar mensen langs de rivieren in het gebied aan de bovenloop van de Amazone te brengen
[Illustratie op blz. 467]
Door de Getuigen in Mexico geleide lees- en schrijfklassen hebben tienduizenden mensen in staat gesteld Gods Woord te lezen
[Illustratie op blz. 468]
Broeder Knorr (rechts vooraan) kwam met Getuigen bijeen op kleine congressen die op boerderijen en in de bergen in Argentinië werden gehouden toen hun de vrijheid om openlijker bijeen te komen, werd ontzegd
[Illustratie op blz. 469]
Tot de duizenden Getuigen die naar andere landen verhuisden om te dienen waar de behoefte groter was, behoorden gezinnen, zoals Harold en Anne Zimmerman met hun vier kleine kinderen (Colombia)
[Illustratie op blz. 471]
Als reactie op een oproep om vrijwilligers verhuisden Tom en Rowena Kitto naar Papua om de bijbelse waarheid te onderwijzen
[Illustratie op blz. 471]
John en Ellen Hubler, gevolgd door 31 andere Getuigen, verhuisden naar Nieuw-Caledonië. Voordat zij moesten vertrekken, werd daar een gemeente gegrondvest
[Illustratie op blz. 473]
Als jongeman in West-Samoa verduurde Fuaiupolu Pele hevige druk van familie en de gemeenschap toen hij besloot een van Jehovah’s Getuigen te worden
[Illustratie op blz. 474]
Toen Shem Irofa’alu en zijn medewerkers er eenmaal van overtuigd waren dat wat Jehovah’s Getuigen leren werkelijk de waarheid is, werden kerken in 28 dorpen op de Solomoneilanden in Koninkrijkszalen veranderd
[Illustraties op blz. 476]
Teneinde in het begin van de jaren ’50 in Ethiopië te kunnen prediken, moesten de Getuigen een zendingspost oprichten en les geven
[Illustratie op blz. 478]
Toen Gabriel Paterson (op deze foto) met uitwijzing werd bedreigd, gaf een prominente functionaris hem de geruststellende verzekering: ’De waarheid is als een machtige rivier; damt men haar in, dan zal ze over de dam heen stromen’
[Illustraties op blz. 479]
In 1970 werden op een congres in Nigeria 3775 nieuwe Getuigen gedoopt; er werd zorgvuldig op toegezien dat iedereen werkelijk aan de vereisten voldeed
[Illustraties op blz. 481]
Filmvertoningen (in Afrika en over de hele wereld) gaven de toeschouwers een indruk van de omvang van Jehovah’s zichtbare organisatie
[Illustratie op blz. 482]
João Mancoca (met zijn vrouw, Mary) heeft Jehovah in weerwil van zeer moeilijke omstandigheden tientallen jaren loyaal gediend
[Illustratie op blz. 483]
In 1961 was Ernest Heuse jr., met zijn gezin, in staat Zaïre (destijds Kongo genoemd) binnen te komen teneinde te helpen geestelijk onderricht te verschaffen voor hen die Jehovah werkelijk wilden dienen
[Illustraties op blz. 485]
Hoewel zij nog maar een jaar gedoopt was en geen andere Getuigen in Kenia kende, begon Mary Whittington anderen te helpen de waarheid te leren kennen
[Illustratie op blz. 487]
Mary Nisbet (in het midden vooraan), geflankeerd door haar zonen Robert en George, die in de jaren ’30 in Oost-Afrika pionierden, en (achteraan) haar zoon William en zijn vrouw Muriel, die van 1956 tot 1973 in Oost-Afrika hebben gediend
[Illustraties op blz. 488]
Op een in 1945 op de Filippijnen gehouden congres werden richtlijnen gegeven over de wijze waarop door middel van huisbijbelstudies onderwezen kon worden
[Illustraties op blz. 490]
Don en Mabel Haslett, de eerste naoorlogse zendelingen in Japan, terwijl zij aan het straatwerk deelnemen
[Illustratie op blz. 491]
Lloyd Barry (rechts) diende 25 jaar in Japan, eerst als zendeling en toen als bijkantooropziener
[Illustratie op blz. 491]
Don en Earlene Steele, de eerste van vele zendelingen die in de Republiek Korea dienden
[Illustratie op blz. 492]
Jaren geleden werd Fred Metcalfe soms door gepeupel achternagezeten wanneer hij in Ierland met de bijbel probeerde te prediken; maar toen de mensen later de tijd namen om te luisteren, werden duizenden getuigen van Jehovah
[Illustratie op blz. 493]
Ondanks tegenstand van de geestelijkheid stroomden duizenden naar congressen van de Getuigen in Italië (Rome, 1969)
[Illustratie op blz. 494]
Onder verbodsbepalingen werden gemeentevergaderingen vaak op het platteland in picknickstijl gehouden, zoals hier in Portugal
[Illustraties op blz. 495]
Getuigen in de gevangenis in Cádiz (Spanje) bleven prediken door brieven te schrijven
[Illustraties op blz. 496]
Grote congressen gaven het publiek de gelegenheid om zelf te zien en te horen wat voor mensen de Getuigen zijn
Parijs, Frankrijk (1955)
Neurenberg, Duitsland (1955)
[Illustraties op blz. 498]
Teneinde iedereen in Luxemburg met het goede nieuws te bereiken, hebben Jehovah’s Getuigen lectuur in ten minste 100 talen moeten gebruiken