Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Samuël

Samuël

(Sa̱muël) [Naam van God].

Een bekend profeet (Han 3:24; 13:20), aan wie volgens de overlevering de bijbelboeken Rechters, Ruth en een gedeelte van Eén Samuël worden toegeschreven. (Vgl. 1Sa 10:25; 1Kr 29:29.) Zijn vader, Elkana, was een leviet uit de niet-priesterlijke Kehathieten (1Kr 6:27, 28, 33-38). In de loop der tijd kreeg Samuël drie volle broers en twee volle zusters. — 1Sa 2:21.

Daar Hanna, zijn moeder, voordat zij zwanger werd Jehovah beloofd had haar zoon als nazireeër beschikbaar te stellen voor Zijn dienst (1Sa 1:11), werd Samuël nadat hij gespeend was (misschien op de leeftijd van ten minste drie jaar; vgl. 2Kr 31:16) naar de tabernakel in Silo gebracht en daar aan de zorg van de hogepriester Eli toevertrouwd (1Sa 1:24-28). Aldus „diende” Samuël, met een linnen efod omgord, als jongen „voor het aangezicht van Jehovah”. Elk jaar bezocht zijn moeder hem en bracht dan een nieuw schoudermanteltje voor hem mee (1Sa 2:18, 19). Terwijl Samuël opgroeide, werd hij „steeds meer geliefd, zowel van Jehovah’s standpunt als van dat der mensen uit bezien”. — 1Sa 2:26.

Wordt op jeugdige leeftijd een profeet. ’s Nachts sliep Samuël in „de tempel van Jehovah, waar de ark van God was”, en het eerste wat hij ’s morgens klaarblijkelijk moest doen, was het openen van „de deuren van Jehovah’s huis” (1Sa 3:3, 15). De woorden „waar de ark van God was”, hebben kennelijk betrekking op het terrein van de tabernakel en moeten niet begrepen worden in de zin dat Samuël in het Allerheiligste sliep. Als niet-priesterlijke leviet uit de familie der Kehathieten had hij niet het recht om de Ark of een van de andere heilige voorwerpen die tot de inrichting van het heiligdom behoorden, te zien (Nu 4:17-20). Het enige gedeelte van het huis van Jehovah waar Samuël mocht komen, was het voorhof van de tabernakel. Daarom moet hij de deuren geopend hebben die toegang verschaften tot het voorhof, en daar moet hij ook geslapen hebben. In de tijd dat de tabernakel zich permanent in Silo bevond, zijn er waarschijnlijk verscheidene gebouwen opgericht, en in een ervan kan Samuël wel geslapen hebben.

Op een nacht, nadat Samuël zich te ruste had gelegd, hoorde hij een stem die hem bij zijn naam riep. Omdat hij dacht dat het de stem van de hogepriester Eli was, liep hij snel naar hem toe. Nadat dit driemaal was gebeurd, begreep Eli dat Jehovah Samuël geroepen had en gaf Eli hem dienovereenkomstig aanwijzingen. Jehovah maakte toen aan Samuël zijn oordeel tegen het huis van Eli bekend. Uit angst deelde Samuël niets van het woord van Jehovah mee, totdat Eli er bij hem op aandrong. Aldus begon Samuëls werk als profeet, en mettertijd werd heel Israël gewaar dat hij werkelijk Jehovah’s profeet was. — 1Sa 3:2-21.

Gaat Israël voor in de ware aanbidding. Ruim twintig jaar later keerden de Israëlieten zich op aansporing van Samuël van de afgodenaanbidding af en gingen zij alleen Jehovah dienen. Vervolgens riep Samuël de Israëlieten te Mizpa bijeen. De Filistijnen maakten van de situatie gebruik om het land binnen te vallen. Daar de zonen van Israël bevreesd werden, vroegen zij Samuël tot Jehovah om hulp te roepen. Hij willigde hun verzoek in en offerde bovendien een zuiglam (1Sa 7:2-9). Natuurlijk was Samuël, als een niet-priesterlijke leviet uit de familie der Kehathieten, niet gerechtigd om bij het altaar van het heiligdom dienst te doen (Nu 18:2, 3, 6, 7), en er is geen bericht voorhanden dat hij dit ooit heeft gedaan. Als Jehovah’s vertegenwoordiger en profeet kon hij echter, indien God dit verordende, op andere plaatsen offers brengen; Gideon (Re 6:25-28) en Elia deden dit eveneens (1Kon 18:36-38). Jehovah verhoorde Samuëls gebed door de Filistijnen in verwarring te brengen en de Israëlieten aldus in staat te stellen een beslissende overwinning te behalen. Ter herinnering hieraan plaatste Samuël een steen tussen Mizpa en Jesana en noemde die Eben-Haëzer (wat „Steen der hulp” betekent) (1Sa 7:10-12). Ongetwijfeld zonderde Samuël iets van de buit van deze en andere oorlogen af en heiligde het om de tabernakel te onderhouden. — 1Kr 26:27, 28.

In de dagen van Samuël leden de Filistijnen nog meer nederlagen (1Sa 7:13, 14), en het bleek een periode te zijn die gekenmerkt werd door bijzondere paschavieringen (2Kr 35:18). Samuël schijnt ook een regeling te hebben opgesteld voor de taken van de levitische poortwachters, en mogelijk heeft die als basis gediend voor de wijze waarop David het werk van de levieten organiseerde (1Kr 9:22). Vanuit zijn huis te Rama in het bergland van Efraïm bezocht Samuël elk jaar in een kring Bethel, Gilgal en Mizpa en richtte hij Israël in al deze plaatsen (1Sa 7:15-17). Hij maakte nooit misbruik van zijn positie. Zijn reputatie was onberispelijk (1Sa 12:2-5). Maar zijn zonen, Joël en Abia, bogen het recht. — 1Sa 8:2, 3.

Zalft Saul tot koning. Aangezien Samuëls zonen ontrouw waren en er een oorlog met de Ammonieten dreigde, wendden de oudere mannen van Israël zich tot Samuël met het verzoek een koning over hen aan te stellen (1Sa 8:4, 5; 12:12). Jehovah’s antwoord op Samuëls gebed hieromtrent luidde dat hij, ofschoon het verzoek van het volk gebrek aan geloof in Jehovah’s koningschap verried, er niettemin gehoor aan moest geven maar hen erover moest inlichten wat de koning rechtens toekwam. Hoewel Samuël hun meedeelde dat de monarchie het verlies van bepaalde vrijheden tot gevolg zou hebben, stonden zij er toch op een koning te hebben. Nadat Samuël de mannen van Israël had weggestuurd, leidde Jehovah de aangelegenheden zo dat Samuël de Benjaminiet Saul tot koning zalfde (1Sa 8:6–10:1). Daarna riep Samuël de Israëlieten te Mizpa bijeen, en daar werd Saul door het lot als koning aangewezen (1Sa 10:17-24). Weer sprak Samuël over datgene wat het koningschap rechtens toekwam, en hij legde dit bovendien schriftelijk vast. — 1Sa 10:25.

Na Sauls overwinning op de Ammonieten gebood Samuël de Israëlieten naar Gilgal te komen om het koningschap opnieuw te bevestigen. Bij deze gelegenheid blikte Samuël terug op zijn eigen verleden alsook op Israëls geschiedenis en toonde dat de koning en het volk Jehovah moesten gehoorzamen om Zijn goedkeuring te behouden. Teneinde hen ervan te doordringen hoe ernstig het was dat zij Jehovah als Koning hadden verworpen, bad Samuël om een voor die tijd van het jaar ongebruikelijke onweersbui. Jehovah’s verhoring van deze smeekbede bewoog het volk ertoe de ernst van hun overtreding te erkennen. — 1Sa 11:14–12:25.

Naderhand moest Samuël Saul bij twee gelegenheden terechtwijzen wegens ongehoorzaamheid aan goddelijke leiding. In het eerste geval kondigde Samuël aan dat Sauls koningschap niet bestendig zou zijn omdat hij zo aanmatigend was geweest zelf een offer te brengen in plaats van te wachten, zoals hem bevolen was (1Sa 13:10-14). De tweede oordeelsboodschap die Samuël aan Saul overbracht, was dat Jehovah hem als koning verwierp omdat hij ongehoorzaam was geweest en koning Agag alsook het beste van het Amalekitische klein- en rundvee in het leven had gelaten. Om gehoor te geven aan Sauls smeekbede verscheen Samuël met hem voor de oudere mannen van Israël en het volk. Daarna gebood Samuël om Agag bij hem te brengen, en toen hakte hij „Agag in stukken voor het aangezicht van Jehovah te Gilgal”. — 1Sa 15:10-33.

Zalft David. Nadat de twee mannen uiteen waren gegaan, hadden zij geen contact meer met elkaar. Samuël ging echter rouw bedrijven over Saul. Maar Jehovah God onderbrak zijn rouwtijd door hem opdracht te geven naar Bethlehem te gaan en een van de zonen van Isaï tot toekomstige koning van Israël te zalven. Om bij Saul geen argwaan te wekken, waardoor Samuëls leven in gevaar gebracht zou kunnen worden, gaf Jehovah Samuël het bevel een koe als offer mee te nemen. De oudere mannen van Bethlehem beefden voor Samuël, misschien omdat zij vreesden dat hij gekomen was om hen wegens enig kwaaddoen terecht te wijzen of te bestraffen. Maar hij gaf hun de verzekering dat zijn komst vrede betekende, en vervolgens zorgde hij ervoor dat Isaï en zijn zonen samen met hem deelnamen aan een offermaal. Samuël was onder de indruk van de uiterlijke verschijning van Isaï’s eerstgeboren zoon Eliab en dacht dat deze zoon stellig Jehovah’s keuze was voor het koningschap. Maar noch Eliab noch een van de andere zes aanwezige zonen van Isaï was door Jehovah uitgekozen. Op aandrang van Samuël werd daarom de jongste zoon, David, die de schapen aan het weiden was, geroepen, en op aanwijzing van Jehovah zalfde Samuël vervolgens David te midden van zijn broers. — 1Sa 15:34–16:13.

Later, nadat koning Saul diverse malen had getracht David te doden, vluchtte deze naar Samuël te Rama. De twee mannen gingen vervolgens naar Najoth, en David bleef daar totdat Saul zelf naar hem kwam zoeken (1Sa 19:18–20:1). In de tijd dat David zich wegens Saul nog niet vrij kon bewegen, „stierf Samuël; en heel Israël kwam toen bijeen, en zij weeklaagden over hem en begroeven hem bij zijn huis te Rama” (1Sa 25:1). Samuël stierf dus als een goedgekeurde dienstknecht van Jehovah God, na zijn leven lang trouw gediend te hebben (Ps 99:6; Jer 15:1; Heb 11:32). Hij had blijk gegeven van volharding in het vervullen van zijn opdracht (1Sa 16:6, 11), toewijding aan de ware aanbidding (1Sa 7:3-6), eerlijkheid in zijn handelingen (1Sa 12:3), en moed en vastberadenheid in het verkondigen en hoog houden van Jehovah’s oordelen en beslissingen (1Sa 10:24; 13:13; 15:32, 33).

Zie voor het verslag over Sauls verzoek aan het geestenmedium in En-Dor om Samuël voor hem te laten opkomen, SAUL nr. 1.