Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vasten wegens Gods voltrokken oordelen onjuist

Vasten wegens Gods voltrokken oordelen onjuist

Hoofdstuk 14

Vasten wegens Gods voltrokken oordelen onjuist

1. Wanneer is de juistheid van vasten, ook al gebeurt dit in verband met vroegere gebeurtenissen, twijfelachtig, en welke uitwerking hebben vasten en treuren op iemands aandeel aan Gods werk?

IS EEN TIJD van voorspoed de juiste tijd om te vasten? Vooral wanneer deze voorspoed afkomstig is van de Schepper van hemel en aarde? Indien de God die wordt aanbeden, ingenomen is met zijn aanbidders en zich over hen verheugt, is het dan juist wanneer zijn aanbidders treuren, ook al is het over het verleden? Zou het delen in Zijn vreugde niet versterkender en opwekkender voor zijn aanbidders zijn om met het door hem opgedragen werk voort te gaan — in plaats van te vasten en te treuren? Nehemía, een stadhouder van de Perzische provincie Juda uit de vijfde eeuw, zei eens tot het volk in Jeruzalem: „De vreugde van Jehovah is uw vesting.” — Neh. 8:10.

2. Hoeveel gezegende oogsten hadden de joden al binnengehaald moeten hebben in de bijna twee jaren die er sinds de bekendmaking van Haggaï’s laatste profetie waren verstreken, en waarom?

2 De bovengenoemde vragen rezen in het vierde jaar van de regering van koning Daríus I van het Perzische Rijk, ofte wel in het jaar 518 v.G.T. Toen deze vragen werden gesteld, was het op precies twintig dagen na twee jaar geleden dat Jehovah bij monde van de profeet Haggaï tot de joden die net weer op het fundament van de tweede tempel in Jeruzalem waren gaan bouwen, had gezegd: „Zet alstublieft uw hart hierop, van deze dag af aan, vanaf de vierentwintigste dag van de negende maand, vanaf de dag dat het fundament van de tempel van Jehovah werd gelegd; zet uw hart hierop: Is er nog zaad in de graankuil? En ook nog de wijnstok en de vijgeboom en de granaatappelboom en de olijfboom — hij heeft niet gedragen, of wel? Van deze dag af zal ik zegen schenken” (Hag. 2:18, 19). Sinds die tijd hadden er al twee gezegende oogsten van het land moeten zijn binnengehaald.

3. Wanneer en hoe werd de vraag omtrent de juistheid van het vasten, door de delegatie van mannen uit Bethel opgeworpen?

3 Wanneer nu de vraag omtrent het vasten en treuren wordt opgeworpen, antwoordt Jehovah ditmaal bij monde van zijn profeet Zacharia. De profeet vertelt ons: „Bovendien gebeurde het dat in het vierde jaar van koning Daríus het woord van Jehovah tot Zacharia kwam, op de vierde dag van de negende maand, dat is in Kislev. En Bethel zond vervolgens Sarezer en Regem-Melech en zijn mannen om het aangezicht van Jehovah te vermurwen, zeggend tot de priesters die tot het huis van Jehovah der legerscharen behoorden, en tot de profeten, ja, zeggend: ’Zal ik in de vijfde maand wenen, een onthouding in acht nemend, zoals ik nu al, o, wie weet hoeveel jaren heb gedaan?’” — Zach. 7:1-3.

4. Ter herdenking van welke gebeurtenis onderhielden die Bethelieten klaarblijkelijk elk jaar een vasten in die vijfde maand?

4 Bethel was een van de steden in het land Israël waar de joden die uit ballingschap in Babylon waren teruggekeerd, zich weer hadden gevestigd (Ezra 2:28; 3:1). Toen Sarezer en Regem-Melech, die uit die stad kwamen, vroegen: „Zal ik . . . wenen?” werd hiermee iedere inwoner van Bethel afzonderlijk bedoeld. De Bethelieten hadden nu „o, wie weet hoeveel jaren” al in de vijfde maanmaand van elk jaar een vasten, een onthouding van voedsel, in acht genomen. Deze vastendag werd klaarblijkelijk op de tiende dag van die maand (Ab) onderhouden ten einde te herdenken hoe op die dag Nebuzaradan, de overste van Nebukadnezars lijfwacht, na twee dagen van inspectie, de stad Jeruzalem en haar tempel had platgebrand (Jer. 52:12, 13; 2 Kon. 25:8, 9). Maar dienden de Bethelieten dit, nu het getrouwe overblijfsel der joden de tempel van Jehovah in Jeruzalem herbouwde en zij al halverwege klaar waren, nog langer te doen?

5. Welke andere vastendagen onderhielden die Bethelieten jaarlijks, en ter herdenking van welke gebeurtenissen?

5 Die Bethelieten onderhielden nog drie andere vastendagen. Een hiervan viel op de derde dag van de zevende maanmaand (Tisjri), ter herinnering aan de moord op stadhouder Gedalja, die uit het koninklijke huis van koning David was en die door Nebukadnezar tot stadhouder over het land was aangesteld ten behoeve van de arme joden die na de verwoesting van Jeruzalem in het land hadden mogen blijven (2 Kon. 25:22-25; Jer. 40:13 tot 41:10). Nog een vasten werd op de tiende dag van de tiende maand Tebeth onderhouden, ter herdenking van de dag waarop Nebukadnezar van Babylon zijn lange belegering van Jeruzalem was begonnen (2 Kon. 25:1, 2; Jer. 52:4, 5). Een vierde vasten werd op de negende dag van de vierde maand (Tammuz) onderhouden, want dat was de dag waarop de Babyloniërs in 607 v.G.T. een bres in de muren van Jeruzalem hadden geslagen en de ten ondergang gedoemde stad waren binnengetrokken. — 2 Kon. 25:2-4; Jer. 52:6, 7; Zach. 8:19.

6. Wat voor uitingen van de zijde van Jehovah waren de eerste drie gebeurtenissen die werden herdacht, en welke vraag rijst er dus terecht?

6 De gebeurtenissen die zij tot op het jaar 519 v.G.T. door middel van vastendagen herdachten, namelijk het begin van de belegering van Jeruzalem, het slaan van een bres in de muren van Jeruzalem door de Babyloniërs, en de verwoesting van de stad Jeruzalem en haar tempel door de legers van Babylon, waren allemaal oordeelsvoltrekkingen van de zijde van Jehovah. Hoewel de moord op stadhouder Gedalja door een verraderlijke jood geen goddelijke oordeelsvoltrekking was, leidde die daad er wel toe dat het land Juda, zoals Jehovah had verordend, in een volkomen verlaten en desolate toestand werd achtergelaten. Dit waren allemaal droevige gebeurtenissen voor de ongehoorzame joden. Maar waren de door Jehovah voltrokken oordelen een reden om te vasten en te treuren? Diende de tenuitvoerbrenging van Gods wil te worden beweend? Is zulks een kwaad dat in droefheid moet worden herdacht?

7, 8. (a) Aan wie werd rechtstreeks te kennen gegeven hoe Jehovah over de kwestie dacht? (b) Wat had er, in plaats van te vasten, gedaan moeten worden, en wanneer hadden zij dit moeten doen?

7 Hoe God over de kwestie dacht, werd te kennen gegeven aan zijn profeet Zacharia, niet aan de priesters door wie Sarezer en Regem-Melech vanuit Bethel waren gezonden om navraag te doen. De geïnspireerde Zacharia zegt:

8 „En het woord van Jehovah der legerscharen kwam verder tot mij, zeggende: ’Zeg tot heel het volk van het land en tot de priesters: „Hebt gij, toen gij gevast hebt en er geweeklaag was in de vijfde maand en in de zevende maand, en dit zeventig jaar lang, werkelijk voor mij gevast, ja voor mij? En toen gij placht te eten en toen gij placht te drinken, waart gíj dan niet aan het eten en waart gíj dan niet aan het drinken? Dient gij de woorden niet te gehoorzamen die Jehovah uitriep door bemiddeling van de vroegere profeten, terwijl Jeruzalem nog bewoond was, en onbezorgd, met haar steden rondom haar, en terwijl de Negeb [het Zuiderland] en de Sjefela [de Laagte] bewoond waren?”’” — Zach. 7:4-7.

9. Vanuit welk standpunt bezien was al hun vasten gedurende die zeventig jaar en sindsdien, te vergelijken met het eten en drinken dat zij hadden gedaan, en wat zou beter zijn geweest?

9 Hadden de verbannen joden gedurende de zeventigjarige verwoesting van het land Juda * en ook gedurende al deze jaren sinds het overblijfsel van hen naar hun land was teruggekeerd, werkelijk voor Jehovah gevast? Was hun vasten aanvaardbaar voor Hem? Had hij hun een dergelijk vasten opgelegd? Vastten zij niet omdat er dingen verwoest waren die hij tot de vernietiging veroordeeld had? Of zij zich nu van voedsel onthielden of dat zij aten en dronken, dat maakte feitelijk geen verschil. Zij aten voor zichzelf en insgelijks vastten zij voor zichzelf, wegens de rampen die hen getroffen hadden omdat zij ongehoorzaam waren geweest aan de woorden die hun God bij monde van Jeremia en andere vroegere profeten had doen horen. Hoe konden zij, met een dergelijke houding, in geestelijk opzicht baat vinden bij hun vasten? Hoe kon zulk een vasten maken dat zij meer geneigd zouden zijn Gods wil te doen? Gehoorzaamheid in de eerste plaats was beter dan te vasten vanwege de rampen die hen troffen omdat zij God niet dadelijk in het begin hadden gehoorzaamd.

10. Zouden zij met God in het reine komen door te vasten, en welke preventieve maatregelen hadden de betrokken personen moeten nemen?

10 Om met God in het reine te komen, dient men niet wegens zijn moeilijkheden te vasten. Hiertoe dient men zich veeleer van de ongehoorzame weg af te keren en positief goed te doen volgens Gods geboden. Laten wij in dit verband opmerken wat Zacharia vervolgens moest zeggen: „En het woord van Jehovah kwam verder tot Zacharia, zeggende: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Oefent met ware gerechtigheid uw rechtspraak uit; en betracht liefderijke goedheid en barmhartigheden jegens elkaar; en doet geen weduwe of vaderloze jongen, geen inwonende vreemdeling of ellendige te kort, en beraamt niets kwaads tegen elkaar in uw hart.” Maar zij bleven weigeren aandacht te schenken, en zij bleven een weerbarstige schouder bieden, en hun oren maakten zij te ongevoelig om te horen. En hun hart stelden zij als een amarilsteen om zich ervoor te hoeden de wet en de woorden te gehoorzamen die Jehovah der legerscharen door zijn geest, door bemiddeling van de vroegere profeten, zond; zodat er grote verontwaardiging van de zijde van Jehovah der legerscharen ontstond.’

11. Wat deed Jehovah met de bewoners van het land omdat zij geweigerd hadden te luisteren toen hij tot hen riep, en welke uitwerking had dit op het land?

11 ’En zo geschiedde het dat, net zoals hij riep en zij niet luisterden, zo ook zij telkens riepen en ik niet luisterde’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd. ’En vervolgens slingerde ik hen als door een orkaan weg onder alle natiën die zij niet gekend hadden; en het land zelf is eenzaam en woest gelaten achter hen, zonder dat er iemand doortrekt en zonder dat er iemand terugkeert; en zij maakten voorts het begeerlijke land tot een voorwerp van ontzetting.’” — Zach. 7:8-14.

12. Zouden de gerepatrieerde joden nu in het land kunnen blijven door te vasten, of wat moesten zij doen?

12 Dat was duidelijke taal voor Sarezer, Regem-Melech en de mannen die met hen uit Bethel waren gekomen. Hun geliefde land had zeventig jaar lang woest gelegen wegens de slechtheid en ongehoorzaamheid aan Gods wet, waarin geëist werd dat er naar waarheid recht werd gesproken en liefderijke goedheid en barmhartigheden werden beoefend. Nu zij uit Babylon waren teruggekeerd, was er een eind gekomen aan de desolate toestand van het land. Zij konden in dat land blijven door precies het tegenovergestelde te doen van wat hun vaders gedaan hadden, namelijk door gehoorzaam te zijn. Vasten ter herinnering aan rampen zou geen zin hebben. Gehoorzaamheid hield in dat zij het tempelwerk moesten voortzetten.

13. Waarom zou het onjuist zijn te vasten wegens droevige gebeurtenissen die Jehovah’s volk tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn overkomen, en wat is dus de juiste handelwijze die wij dienen te volgen?

13 Zullen wij in deze tijd treuren of vasten op de gedenkdagen van rampen of droevige gebeurtenissen die Jehovah’s aanbidders tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn overkomen? Als dergelijke dingen oordelen waren die door Hem voltrokken werden wegens nalatigheid van Zijn georganiseerde volk, zijn deze oordeelsvoltrekkingen van Godswege dan niet billijk en juist? Te treuren of te vasten wegens dergelijke dingen die een uiting zijn van Gods rechtvaardige oordelen, is onjuist. Wij dienen niet te treuren of te vasten omdat wij als gevolg daarvan lijden hebben ondergaan. Dat zou egocentrisch zijn — geen vasten voor Jehovah, maar zelfbeklag. Trek lering uit de lessen van het verleden en pas ze thans toe! Laten wij ons vervolgens, met gedroogde tranen, verheugen in Jehovah’s herstelde gunst en krachtig voorwaarts gaan met zijn tempelwerk!

[Voetnoten]

^ ¶9 De „zeventig jaar” waarin zij vastendagen hadden onderhouden, konden niet na de eerste deportatie van de joden door de Babyloniërs in het jaar 617 v.G.T. zijn begonnen, want dat zou ongeveer negen jaar eerder zijn geweest dan koning Nebukadnezar het laatste beleg voor Jeruzalem sloeg en ook ongeveer elf jaar voordat er (op 9 Tammuz) een bres in de muren van de stad werd geslagen en de stad (op 10 Ab) werd verwoest en stadhouder Gedalja in de zevende maand (Tisjri) werd vermoord, welke droevige gebeurtenissen door de vastenperiodes werden herdacht. De „zeventig jaar” van vasten begonnen derhalve nadat deze laatste drie droevige rampen in het jaar 607 v.G.T. hadden plaatsgevonden. Hierdoor wordt bewezen dat het land zeventig jaar lang woest heeft gelegen en dat deze „zeventig jaar” in 607 v.G.T. begonnen en in 537 v.G.T. eindigden. — Zie „Joodsche Oudheden” van Flavius Josephus, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt, Boek X, hoofdstuk IX, paragraaf 7.

[Studievragen]