Handelingen van apostelen 7:1-60

7  De hogepriester vroeg: ‘Zijn die dingen waar?’  Ste̱fanus zei: ‘Mannen, broeders en vaders, luister. De glorieuze God is aan onze voorvader Abraham verschenen toen hij in Mesopotamië was, voordat hij zich in Ha̱ran vestigde.+  Hij zei tegen hem: “Verlaat je land en je familie en kom naar het land dat ik je zal laten zien.”+  Toen vertrok Abraham uit het land van de Chaldeeën en hij vestigde zich in Ha̱ran. Vandaaruit liet God hem na de dood van zijn vader+ naar dit land verhuizen, waar jullie nu wonen.+  Toch gaf hij hem daar geen erfdeel, zelfs geen klein stukje land.* Hij beloofde wel dat hij het aan hem en zijn nakomelingen in bezit zou geven,+ hoewel hij nog geen kind had.+  Bovendien vertelde God hem dat zijn nakomelingen vreemdelingen zouden worden in een land dat niet van hen was, en dat ze slaven zouden worden en 400 jaar lang slecht behandeld* zouden worden.+  “En het volk dat ze als slaaf dienen, zal ik oordelen,”+ zei God, “en daarna zullen ze wegtrekken en op deze plaats heilige dienst voor mij doen.”+  Hij sloot ook het verbond van de besnijdenis met hem.+ Abraham werd de vader van Isaäk+ en besneed hem op de achtste dag,+ Isaäk werd de vader van Jakob, en Jakob werd de vader van de 12 familiehoofden.  De familiehoofden werden jaloers op Jozef+ en verkochten hem aan de Egyptenaren.+ Maar God was met hem+ 10  en redde hem uit al zijn moeilijkheden.+ Hij gaf hem gunst en wijsheid in de ogen van de farao, de koning van Egypte. Die stelde hem aan als bestuurder over Egypte en over zijn hele huis.+ 11  Toen kwam er een hongersnood over heel Egypte en Kanaän, die veel ellende veroorzaakte,* en onze voorvaders hadden niets meer te eten.+ 12  Maar Jakob hoorde dat er in Egypte voedsel* was, en hij stuurde onze voorvaders er voor de eerste keer naartoe.+ 13  De tweede keer vertelde Jozef aan zijn broers wie hij was, en de farao kwam te weten uit welke familie Jozef kwam.+ 14  Jozef liet zijn vader Jakob en al zijn familieleden weten dat ze uit die plaats moesten overkomen,+ in totaal 75 personen.+ 15  Jakob ging dus naar Egypte.+ Daar overleed hij,+ net als onze voorvaders.+ 16  Ze werden naar Sichem overgebracht en in het graf gelegd dat Abraham voor een bedrag in zilvergeld van de zonen van He̱mor in Sichem had gekocht.+ 17  Tegen de tijd dat de belofte die God aan Abraham had bekendgemaakt, vervuld zou worden, nam het volk in Egypte in aantal toe en werd het talrijk. 18  Toen kwam er in Egypte een andere koning aan de macht, die niets van Jozef af wist.+ 19  Die bedacht een sluw plan tegen ons volk* en dwong de vaders hun pasgeboren kinderen in de steek te laten,* zodat die het niet zouden overleven.+ 20  In die tijd werd Mozes geboren en hij was uitzonderlijk mooi. Hij werd drie maanden in het huis van zijn vader gevoed.*+ 21  Maar toen hij te vondeling werd gelegd,*+ nam de dochter van de farao hem mee en bracht hem groot als haar eigen zoon.+ 22  Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren, en hij was krachtig in woord en daad.+ 23  Toen hij 40 werd, besloot hij zijn broeders, de Israëlieten, op te zoeken.*+ 24  Hij zag dat iemand onrecht werd aangedaan. Hij kwam op voor degene die mishandeld werd en nam wraak door de Egyptenaar dood te slaan.+ 25  Hij dacht dat zijn broeders zouden begrijpen dat God hen door zijn hand zou bevrijden, maar dat begrepen ze niet. 26  De volgende dag verscheen hij terwijl twee mannen aan het vechten waren, en hij probeerde de vrede tussen hen te herstellen door te zeggen: “Mannen, jullie zijn broeders. Waarom vechten jullie met elkaar?”+ 27  Maar degene die zijn broeder mishandelde, duwde hem weg en zei: “Wie heeft jou als heerser en rechter over ons aangesteld? 28  Wil je mij soms doden net zoals je gisteren met de Egyptenaar hebt gedaan?”+ 29  Toen Mozes dat hoorde, vluchtte hij. Hij ging als vreemdeling in het land Mi̱dian wonen, waar hij vader werd van twee zonen.+ 30  Er ging 40 jaar voorbij. Toen verscheen er in de woestijn bij de berg Sinaï een engel aan hem in de vlam van een brandende doornstruik.+ 31  Mozes zag het en keek vol verbazing toe. Maar toen hij erheen ging om te kijken wat er aan de hand was, klonk Jehovah’s stem: 32  “Ik ben de God van je voorvaders, de God van Abraham, van Isaäk en van Jakob.”+ Mozes begon te beven en durfde niet te gaan kijken. 33  Jehovah zei tegen hem: “Trek je sandalen uit, want je staat op heilige grond.+ 34  Ik heb gezien dat mijn volk in Egypte onderdrukt wordt. Ik heb hun jammerkreten gehoord+ en ik ben afgedaald om hen te bevrijden. Kom nu, ik stuur je naar Egypte.”+ 35  Dezelfde Mozes die ze hadden afgewezen door te zeggen: “Wie heeft jou als heerser en rechter aangesteld?”,+ hém stuurde God+ als heerser en bevrijder door middel van de engel die in de doornstruik aan hem was verschenen. 36  Deze man leidde hen het land uit+ en deed wonderen en tekenen in Egypte,+ bij de Rode Zee+ en in de woestijn, 40 jaar lang.+ 37  Dit is de Mozes die tegen de Israëlieten zei: “God zal uit het midden van jullie broeders een profeet voor jullie laten opstaan zoals ik.”+ 38  Hij is degene die bij de gemeente in de woestijn was met de engel+ die op de berg Sinaï tegen hem sprak+ en met onze voorvaders, en hij ontving levende heilige uitspraken om die aan ons te geven.+ 39  Onze voorvaders wilden hem niet gehoorzamen, maar ze wezen hem af+ en gingen in hun hart terug naar Egypte.+ 40  Ze zeiden tegen Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan. Want we weten niet wat er gebeurd is met deze Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid.”+ 41  Ze maakten toen een kalf, brachten een slachtoffer aan die afgod en vierden wat ze hadden gemaakt.+ 42  Daarom keerde God zich van hen af en liet hij toe dat ze het hemelse leger gingen aanbidden,+ zoals geschreven staat in het boek van de Profeten: “Jullie hebben in de woestijn toch niet 40 jaar lang slachtoffers en offergaven aan mij gebracht, huis van Israël? 43  Nee, jullie hebben de tent van Mo̱loch+ en de ster van de god Re̱fan meegedragen, de afbeeldingen die jullie hebben gemaakt om ze te aanbidden. Daarom zal ik jullie verbannen, nog verder dan Babylon.”+ 44  Onze voorvaders hadden in de woestijn de tent van de getuigenis. Mozes had namelijk van Hem opdracht gekregen die te maken naar het voorbeeld dat hij had gezien.+ 45  Onze voorvaders kregen deze tent in bezit en brachten die met Jozua het land in van andere volken,+ die God voor onze voorvaders heeft verdreven.+ Daar is de tent gebleven tot de tijd van David. 46  Hij had Gods gunst en vroeg of hij het voorrecht mocht hebben de God van Jakob van een woonplaats te voorzien.*+ 47  Toch was het Salomo die een huis voor hem bouwde.+ 48  Maar de Allerhoogste woont niet in huizen die met handen zijn gemaakt,+ zoals de profeet zegt: 49  “De hemel is mijn troon+ en de aarde mijn voetenbank.+ Wat voor huis ga je voor mij bouwen?, zegt Jehovah. Of waar is mijn rustplaats? 50  Heeft mijn hand niet al deze dingen gemaakt?”+ 51  Jullie zijn koppig en onbesneden van hart en oren,+ en jullie verzetten je altijd tegen de heilige geest. Jullie doen hetzelfde als je voorvaders.+ 52  Welke profeet is er niet door jullie voorvaders vervolgd?+ Degenen die van tevoren de komst van de rechtvaardige aankondigden, hebben ze zelfs gedood.+ En nu hebben jullie hem verraden en vermoord,+ 53  terwijl jullie de wet hebben ontvangen zoals die door engelen werd overgebracht.+ Maar jullie hebben je er niet aan gehouden.’ 54  Toen ze dat hoorden, werden ze razend op hem en gingen ze knarsetanden.+ 55  Maar vol van heilige geest staarde hij naar de hemel. Hij zag Gods majesteit* en zag Jezus aan Gods rechterhand staan.+ 56  Hij zei: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon+ aan Gods rechterhand staan.’+ 57  Toen begonnen ze luid te schreeuwen. Ze hielden hun handen voor hun oren en stormden met zijn allen op hem af. 58  Ze gooiden hem de stad uit en begonnen hem te stenigen.+ De getuigen+ legden hun bovenkleren aan de voeten van een jonge man die Saulus heette.+ 59  Terwijl Ste̱fanus werd gestenigd, smeekte hij: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’ 60  Hij viel op zijn knieën en riep met luide stem: ‘Jehovah, reken hun deze zonde niet aan.’+ Nadat hij dat had gezegd, stierf hij.

Voetnoten

Lett.: ‘voetbreed’.
Of ‘gekweld’.
Lett.: ‘een grote verdrukking’.
Of ‘graan’.
Lett.: ‘geslacht’.
Of ‘te vondeling te leggen’.
Of ‘grootgebracht’.
Of ‘in de steek werd gelaten’.
Of ‘te kijken hoe het met (...) ging’.
Of ‘te vinden voor’.
Of ‘heerlijkheid’.

Aantekeningen

Kajafas: Deze hogepriester, benoemd door de Romeinen, was een handig diplomaat die zijn ambt langer behield dan al zijn directe voorgangers. Hij werd rond 18 n.Chr. benoemd en zijn ambtsperiode duurde tot omstreeks 36 n.Chr. Hij was degene die Jezus ondervroeg en hem doorstuurde naar Pilatus (Mt 26:3, 57; Jo 11:49; 18:13, 14, 24, 28). Dit is de enige keer dat hij in het boek Handelingen bij naam wordt genoemd. Verder wordt hij in Handelingen ‘de hogepriester’ genoemd (Han 5:17, 21, 27; 7:1; 9:1).

De hogepriester: Dat wil zeggen Kajafas. (Zie aantekening bij Han 4:6.)

Verlaat je land: In Stefanus’ toespraak tot het Sanhedrin zegt hij dat Abraham die opdracht kreeg toen ‘de glorieuze God aan onze voorvader Abraham verscheen toen hij in Mesopotamië was, voordat hij zich in Haran vestigde’ (Han 7:2). Abraham (die eerst bekendstond als Abram) kwam oorspronkelijk uit de Chaldeeuwse stad Ur. Zoals Stefanus aangaf, hoorde Abraham daar kennelijk voor het eerst dat hij zijn land moest verlaten (Ge 11:28, 29, 31; 15:7; 17:5; Ne 9:7). Het verslag in Ge 11:31–12:3 kan de indruk wekken dat dit gebod pas gegeven werd na de dood van Abrahams vader Terah, toen Abraham zich tijdelijk in Haran gevestigd had. Maar als we dat verslag combineren met Stefanus’ opmerking hier, is het redelijk te concluderen dat Abraham deze opdracht van Jehovah kreeg toen hij nog in Ur was en dat Jehovah de opdracht herhaalde toen Abraham in Haran woonde.

God: Lett.: ‘Hij’, doelend op ‘de glorieuze God’ in vers 2.

nakomelingen: Lett.: ‘zaad’. (Zie App. A2.)

nakomelingen: Lett.: ‘zaad’. (Zie App. A2.)

400 jaar lang slecht behandeld zouden worden: In Ge 15:13, die hier geciteerd wordt, zei God tegen Abram (Abraham) dat zijn nakomelingen 400 jaar slaven zouden zijn en slecht behandeld zouden worden. Die periode eindigde toen Jehovah de Israëlieten op 14 nisan 1513 v.Chr. uit slavernij in Egypte bevrijdde, en moet dus begonnen zijn in 1913 v.Chr. Volgens de Bijbelse chronologie werd in dat jaar Abrahams nakomeling Isaäk — die toen zo’n vijf jaar oud was — bespot en slecht behandeld door zijn halfbroer Ismaël. Ismaël was zo’n 19 jaar eerder geboren als zoon van Sarais (Sara’s) Egyptische slavin Hagar. Misschien bespotte Ismaël Isaäk omdat die als jongere zoon de erfenis van de eerstgeboren zoon zou krijgen, ook al was Ismaël de oudste (Ge 16:1-4; 21:8-10). Paulus beschreef de manier waarop Ismaël Isaäk behandelde later als vervolging (Ga 4:29). Kennelijk vond Jehovah wat er gebeurde ernstig genoeg om zijn goedkeuring te geven aan Sara’s verzoek of Abraham Ismaël en zijn moeder wilde wegsturen (Ge 21:11-13). Zo was Isaäk de eerste van Abrahams nakomelingen die de voorspelde slechte behandeling meemaakte. Deze gebeurtenis, die Jehovah gedetailleerd heeft laten opschrijven, was dus blijkbaar het begin van de geprofeteerde periode van 400 jaar waarin ze slecht behandeld zouden worden en waaraan pas met de uittocht uit Egypte een eind kwam.

heilige dienst voor mij doen: Of ‘mij aanbidden’. De basisbetekenis van het Griekse werkwoord latreuo is dienen, maar in sommige contexten kan het worden weergegeven met ‘aanbidden’. In het tweede deel van het vers wordt gezinspeeld op Ex 3:12, waar het overeenkomende Hebreeuwse werkwoord kan worden vertaald met ‘dienen’ of ‘aanbidden’ (Ex 3:12, vtn.). In de Bijbel duidt het Griekse werkwoord latreuo meestal op dienst voor God of op dienst die verband houdt met de aanbidding van hem (Mt 4:10; Lu 1:74; 2:37; 4:8; Ro 1:9; Fil 3:3; 2Ti 1:3; Heb 9:14; 12:28; Opb 7:15; 22:3), met inbegrip van dienst in het heiligdom of de tempel (Heb 8:5; 9:9; 10:2; 13:10). In enkele gevallen wordt de term gebruikt in verband met valse aanbidding — het dienen of aanbidden van dingen die geschapen zijn (Han 7:42; Ro 1:25).

Isaäk werd de vader van Jakob: De Griekse tekst herhaalt niet de werkwoorden die zijn weergegeven met ‘werd de vader van’ en ‘besneed’. Een of beide werkwoorden kunnen dus geïmpliceerd worden in het laatste deel van het vers. Dat deel van het vers zou dus ook als volgt weergegeven kunnen worden: ‘Isaäk deed hetzelfde met [dat wil zeggen besneed] Jakob, en Jakob met de 12 familiehoofden.’

familiehoofden: Of ‘patriarchen’. Het Griekse patriarches komt vier keer in de Griekse Geschriften voor. Hier wordt het gebruikt voor de 12 zonen van Jakob (Ge 35:23-26) en het wordt ook gebruikt voor David (Han 2:29) en Abraham (Heb 7:4).

in totaal 75 personen: Misschien citeert Stefanus geen specifiek vers uit de Hebreeuwse Geschriften als hij zegt dat Jakobs familie uit 75 personen bestond. Dat getal staat niet in de masoretische tekst van de Hebreeuwse Geschriften. In Ge 46:26 staat: ‘Het aantal personen dat van Jakob afstamde en met hem meeging naar Egypte was 66, de vrouwen van Jakobs zonen niet meegerekend.’ Vers 27 vervolgt: ‘In totaal kwamen er dus 70 personen van het huis van Jakob naar Egypte.’ Hier worden de personen op twee verschillende manieren geteld. Het eerste getal omvat kennelijk alleen zijn biologische afstammelingen en het tweede getal geeft aan hoeveel er naar Egypte gingen. Het aantal afstammelingen van Jakob wordt ook vermeld in Ex 1:5 en De 10:22, waar het getal 70 staat. Stefanus noemt kennelijk een derde getal waarbij meer leden van Jakobs uitgebreide gezin worden meegerekend. Sommigen opperen dat het zonen en kleinzonen van Jozefs zonen Manasse en Efraïm omvat, die in de Septuaginta-vertaling van Ge 46:20 worden vermeld. Anderen denken dat de vrouwen van Jakobs zonen worden meegerekend, die niet worden meegeteld in Ge 46:26. Het getal 75 kan dus het totale aantal zijn. Misschien is dit getal gebaseerd op exemplaren van de Hebreeuwse Geschriften die in de eerste eeuw circuleerden. Zo weten geleerden al jaren dat 75 het getal was dat in de Griekse Septuaginta in Ge 46:27 en Ex 1:5 werd vermeld. Op twee fragmenten van de Dode Zeerollen die in de 20ste eeuw zijn ontdekt, komt Ex 1:5 in het Hebreeuws voor, en ook daarin wordt het getal 75 vermeld. Het aantal dat Stefanus gebruikte kan gebaseerd zijn op een van die oude teksten. In ieder geval wijst het getal dat Stefanus noemt gewoon op een andere manier om het aantal nakomelingen van Jakob te tellen.

personen: Of ‘zielen’. Het Griekse psuche, traditioneel weergegeven met ‘ziel’, duidt hier op een levend wezen. (Zie Woordenlijst en App. A2.)

uitzonderlijk mooi: Of ‘mooi in Gods ogen’. De Griekse uitdrukking die hier wordt gebruikt betekent letterlijk ‘mooi voor God’. Het is een weergave van een Semitisch idioom dat wordt gebruikt voor een superlatief of overtreffende trap. In deze context kan het de gedachte overbrengen van zowel ‘uitzonderlijk mooi’ als ‘mooi in Gods ogen’. (Vergelijk Ex 2:2.) Sommige geleerden zeggen dat de uitdrukking misschien niet alleen over iemands uiterlijk gaat maar ook over de eigenschappen die God in een persoon ziet. Een vergelijkbare constructie komt voor in Jon 3:3, waar Ninevé volgens een letterlijke weergave van de Hebreeuwse tekst wordt beschreven als ‘een voor God grote stad’, wat de gedachte overbrengt van ‘een enorme stad’. (Andere voorbeelden zijn te vinden in Ge 23:6, vtn. en Ps 36:6, vtn.)

Toen hij 40 werd: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo vermeldt Stefanus dat Mozes 40 was toen hij uit Egypte vluchtte. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 30, 53.

40 jaar: In de Hebreeuwse Geschriften wordt niet expliciet gezegd hoeveel jaar Mozes in Midian bleef. Maar hier onthult Stefanus feiten over de Joodse geschiedenis die nog niet in de Schrift stonden. Hij zegt dat Mozes 40 was toen hij naar Midian vluchtte (Ex 2:11; Han 7:23) en dat hij daar nog eens zo’n 40 jaar bleef. De periode die hier beschreven wordt, liep dus kennelijk van 1553 tot 1513 v.Chr. Het verslag van Stefanus komt overeen met de uitspraak dat Mozes 80 jaar was toen hij tot de farao sprak (Ex 7:7) en het volk Israël uit Egypte leidde. Het is ook in harmonie met de uitspraak dat Mozes 120 jaar oud was toen hij na 40 jaar in de woestijn stierf (De 34:7; Han 7:36).

zoals die door engelen werd overgebracht: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Een voorbeeld daarvan is de rol die engelen speelden bij het overbrengen van de wet van Mozes (Ga 3:19; Heb 2:1, 2). Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 23, 30.

onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo is hij de enige die het over Mozes’ opleiding in Egypte heeft. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:23, 30, 53.

onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo is hij de enige die het over Mozes’ opleiding in Egypte heeft. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:23, 30, 53.

40 jaar: In de Hebreeuwse Geschriften wordt niet expliciet gezegd hoeveel jaar Mozes in Midian bleef. Maar hier onthult Stefanus feiten over de Joodse geschiedenis die nog niet in de Schrift stonden. Hij zegt dat Mozes 40 was toen hij naar Midian vluchtte (Ex 2:11; Han 7:23) en dat hij daar nog eens zo’n 40 jaar bleef. De periode die hier beschreven wordt, liep dus kennelijk van 1553 tot 1513 v.Chr. Het verslag van Stefanus komt overeen met de uitspraak dat Mozes 80 jaar was toen hij tot de farao sprak (Ex 7:7) en het volk Israël uit Egypte leidde. Het is ook in harmonie met de uitspraak dat Mozes 120 jaar oud was toen hij na 40 jaar in de woestijn stierf (De 34:7; Han 7:36).

zoals die door engelen werd overgebracht: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Een voorbeeld daarvan is de rol die engelen speelden bij het overbrengen van de wet van Mozes (Ga 3:19; Heb 2:1, 2). Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 23, 30.

Toen hij 40 werd: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo vermeldt Stefanus dat Mozes 40 was toen hij uit Egypte vluchtte. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 30, 53.

besloot hij: Of ‘kwam hij op de gedachte om’, ‘kwam het in zijn hart op om’. Deze Griekse uitdrukking is een weergave van een Hebreeuws idioom. (Vergelijk Jes 65:17; Jer 3:16.)

de Israëlieten: Of ‘het volk Israël’. Lett.: ‘de zonen van Israël’. (Zie Woordenlijst ‘Israël’.)

40 jaar: In de Hebreeuwse Geschriften wordt niet expliciet gezegd hoeveel jaar Mozes in Midian bleef. Maar hier onthult Stefanus feiten over de Joodse geschiedenis die nog niet in de Schrift stonden. Hij zegt dat Mozes 40 was toen hij naar Midian vluchtte (Ex 2:11; Han 7:23) en dat hij daar nog eens zo’n 40 jaar bleef. De periode die hier beschreven wordt, liep dus kennelijk van 1553 tot 1513 v.Chr. Het verslag van Stefanus komt overeen met de uitspraak dat Mozes 80 jaar was toen hij tot de farao sprak (Ex 7:7) en het volk Israël uit Egypte leidde. Het is ook in harmonie met de uitspraak dat Mozes 120 jaar oud was toen hij na 40 jaar in de woestijn stierf (De 34:7; Han 7:36).

een engel: Stefanus verwijst hier naar het verslag in Ex 3:2, waar in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst ‘Jehovah’s engel’ staat. In de meeste Griekse manuscripten staat hier ‘een engel’, maar een paar manuscripten en een paar oude vertalingen in andere talen hebben een variant die kan worden vertaald met ‘een engel van [de] Heer [of ‘van Jehovah’]’. Meerdere vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J7, 8, 10-12, 14-17, 28 genoemd) gebruiken hier het Tetragrammaton en geven dit weer met ‘Jehovah’s engel’.

Jehovah’s stem: In dit gedeelte van zijn toespraak (Han 7:30-33) verwijst Stefanus naar het verslag in Ex 3:2-10. In vers 4 roept ‘Jehovah’ naar Mozes via Zijn engel en in vers 6 vertelt ‘Jehovah’ hem wat in Han 7:32 wordt aangehaald. De uitdrukking ‘de stem van Jehovah’ komt vaak in de Hebreeuwse Geschriften voor. Het is een combinatie van het Hebreeuwse woord voor stem en het Tetragrammaton. (Enkele voorbeelden: Ge 3:8; De 5:25; 8:20; 18:16; 28:1, 62; 1Kon 20:36; Ps 106:25; Jes 30:31; Da 9:10; Za 6:15.) Het is interessant dat op plaatsen waar de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ voorkomt in een eerste-eeuws fragment van de Septuaginta (in de collectie Papyrus Foead Inv. 266), Gods naam in de Griekse tekst in Hebreeuws kwadraatschrift wordt weergegeven (De 26:14; 27:10; 28:1, 62). De redenen waarom de Nieuwewereldvertaling in de hoofdtekst de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ gebruikt terwijl in de beschikbare Griekse manuscripten van Han 7:31 ‘stem van Heer’ staat, zijn te vinden in App. C1 en C3 inleiding en Han 7:31.

Jehovah zei tegen hem: De context van het oorspronkelijke verslag waarnaar Stefanus verwijst is Ex 3:2-10, waar duidelijk is dat Jehovah spreekt via Zijn engel. Hoewel dit vers grotendeels ontleend is aan Ex 3:5, is een equivalent van de inleidende uitdrukking te vinden in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst in Ex 3:7, waar letterlijk staat: ‘En Jehovah zei.’ (Zie App. C3 inleiding en Han 7:33.)

losprijs: Het Griekse lutron (van het werkwoord luo, dat ‘losmaken’, ‘vrijlaten’ betekent) werd door niet-Bijbelse Griekse schrijvers gebruikt voor de prijs die werd betaald om krijgsgevangenen los te kopen of slaven te bevrijden. Het komt in de Griekse Geschriften twee keer voor: hier en in Mr 10:45. Het verwante antilutron staat in 1Ti 2:6 en wordt weergegeven met ‘overeenkomstige losprijs’. Andere verwante woorden zijn lutroomai, dat ‘bevrijden’, ‘loskopen’ betekent (Tit 2:14; 1Pe 1:18; ook vtnn.), en apolutrosis, vaak vertaald met ‘verlossing door losprijs’ (Ef 1:7; Kol 1:14; Heb 9:15; 11:35; Ro 3:24; 8:23). (Zie Woordenlijst.)

bevrijder: Of ‘verlosser’. Het Griekse lutrotes komt van het werkwoord lutroomai, dat ‘bevrijden’, ‘loskopen’ betekent. Het is ook verwant aan het zelfstandig naamwoord lutron, dat ‘losprijs’ betekent. (Zie aantekening bij Mt 20:28.) De werkwoordsvorm wordt gebruikt in verband met de bevrijding via Jezus Christus (Lu 24:21; Tit 2:14, vtn.; 1Pe 1:18, vtn.), over wie was voorspeld dat hij een profeet zoals Mozes zou zijn (De 18:15; Han 7:37). Zoals Mozes de Israëlieten uit Egypte bevrijdde, zo bevrijdt Jezus Christus de hele mensheid door middel van zijn loskoopoffer.

wonderen: Of ‘voortekenen’. In de Griekse Geschriften wordt teras (wonder) altijd gebruikt in combinatie met semeion (teken), waarbij beide woorden in het meervoud staan (Mt 24:24; Jo 4:48; Han 7:36; 14:3; 15:12; 2Kor 12:12). Het woord teras duidt in wezen op alles wat ontzag of verwondering wekt. Als het woord duidelijk verwijst naar iets dat in de toekomst zal gebeuren, staat in de aantekening de alternatieve weergave ‘voorteken’.

wonderen: Of ‘voortekenen’. (Zie aantekening bij Han 2:19.)

40 jaar lang: Die 40 jaar lopen van 1513 v.Chr., het jaar van de uittocht uit Egypte, tot 1473 v.Chr., toen de Israëlieten het beloofde land binnengingen. Voor en tijdens die 40 jaar deed Mozes wonderen en tekenen. Toen Mozes naar Egypte terugging, deed hij bijvoorbeeld eerst wonderen voor alle Israëlitische oudsten (Ex 4:30, 31). In de periode voor de uittocht werd Mozes gebruikt om grote wonderen te doen voor de farao en alle inwoners van Egypte. Later speelde hij een rol toen de farao en zijn leger werden vernietigd in de Rode Zee (Ex 14:21-31; 15:4; De 11:2-4). Een van de opvallendste wonderen waarmee Mozes in verband wordt gebracht is de dagelijkse voorziening van manna in de woestijn. Dat wonder ging 40 jaar door totdat de Israëlieten gingen eten van de opbrengst van het land Kanaän, aan het begin van het jaar 1473 v.Chr. (Ex 16:35; Joz 5:10-12).

Jehovah: In dit citaat uit De 18:15 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. Het is interessant dat dit citaat voorkomt in een vroeg papyrusfragment van de Septuaginta (in de collectie Papyrus Foead Inv. 266) en dat Gods naam daar in de Griekse tekst geschreven wordt in Hebreeuws kwadraatschrift (). Het fragment wordt gedateerd op de eerste eeuw v.Chr. (Zie App. A5.) Ook een aantal vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J7, 8, 10-12, 14-18, 20, 22-24, 28 genoemd) gebruiken hier het Tetragrammaton. Dus hoewel de beschikbare manuscripten van de Griekse Geschriften hier het woord Kurios (Heer) gebruiken, zijn er goede redenen om in de hoofdtekst Gods naam te gebruiken. (Zie App. C.)

de Israëlieten: Of ‘het volk Israël’. Lett.: ‘de zonen van Israël’. (Zie Woordenlijst ‘Israël’.)

God: In dit citaat uit De 18:15 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst, waar staat ‘Jehovah, je God’. Het citaat van Stefanus is iets ingekort. Hij gebruikt alleen het woord voor God. Petrus citeert in Han 3:22 hetzelfde vers en gebruikt daar de volledige uitdrukking ‘Jehovah, jullie God’. (Zie aantekening bij Han 3:22.) In sommige vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws die hier Gods naam gebruiken, staat: ‘Jehovah, jullie God’ (J7, 8, 10-17) of ‘Jehovah God’ (J28). (Zie App. C4.) Een paar Griekse manuscripten hebben een variant die kan worden weergegeven met ‘de Heer God’ of, om de redenen die in App. C worden uitgelegd, ‘Jehovah God’. Maar in de meeste Griekse manuscripten en oude vertalingen in andere talen staat gewoon ‘God’.

gemeente: Dit is de eerste keer dat het Griekse woord ekklesia voorkomt. Het komt van twee Griekse woorden: ek (uit) en kaleo (roepen). Het duidt op een groep mensen die bijeengeroepen wordt voor een bepaald doel of werk. (Zie Woordenlijst.) In deze context voorspelt Jezus de vorming van de christelijke gemeente, bestaande uit gezalfde christenen, die ‘als levende stenen worden opgebouwd tot een geestelijk huis’ (1Pe 2:4, 5). Dit Griekse woord is in de Septuaginta vaak gebruikt als equivalent voor het Hebreeuwse woord dat met ‘gemeente’ wordt weergegeven, waarmee vaak Gods hele volk wordt aangeduid (De 23:3; 31:30). In Han 7:38 worden de Israëlieten die uit Egypte werden geroepen een ‘gemeente’ genoemd. Zo bestaat ‘de gemeente van God’ uit christenen die ‘uit de duisternis geroepen’ en ‘uit de wereld uitgekozen’ zijn (1Kor 1:2; 1Pe 2:9; Jo 15:19).

gemeente: Dit is de eerste keer dat het Griekse woord ekklesia voorkomt in Handelingen. Het komt van twee Griekse woorden: ek (uit) en kaleo (roepen). Het duidt op een groep mensen die bijeengeroepen wordt voor een bepaald doel of werk, dus het is een goede beschrijving van de pas opgerichte christelijke gemeente. (Zie Woordenlijst.) Het woord ekklesia wordt ook gebruikt in Mt 16:18 (zie aantekening), waar Jezus de vorming van de christelijke gemeente voorspelt, bestaande uit gezalfde christenen, die ‘als levende stenen worden opgebouwd tot een geestelijk huis’ (1Pe 2:4, 5). In de Griekse Geschriften wordt het woord niet alleen gebruikt voor de gezalfde christenen als groep maar ook voor alle christenen die in een bepaald gebied wonen of voor de christenen die een plaatselijke gemeente vormen. In de context van Han 5:11 wordt het woord gebruikt voor de christelijke gemeente in Jeruzalem. (Zie aantekening bij Han 7:38.)

de gemeente in de woestijn: Hier worden de Israëlieten die uit Egypte werden geleid een ‘gemeente’ genoemd. In de Hebreeuwse Geschriften wordt het Hebreeuwse woord qahal gebruikt, dat in de Nieuwewereldvertaling meestal met ‘gemeente’ wordt weergegeven. Het komt van een grondwoord dat ‘bijeenroepen’, ‘bijeenkomen’ betekent (Nu 20:8; De 4:10). Het wordt vaak gebruikt om de Israëlieten als georganiseerde groep te beschrijven in uitdrukkingen zoals ‘gemeente van Israël’ (Le 16:17; Joz 8:35; 1Kon 8:14), ‘gemeente van de ware God’ (Ne 13:1), ‘gemeente van Jehovah’ (De 23:2, 3; Mi 2:5) en ‘Jehovah’s gemeente’ (Nu 20:4; 1Kr 28:8). In de Septuaginta wordt het Hebreeuwse qahal vaak weergegeven met het Griekse ekklesia (zoals in Ps 22:22 [21:23, LXX]), het woord dat in de Griekse Geschriften voor ‘gemeente’ gebruikt wordt. (Zie aantekeningen bij Mt 16:18 en Han 5:11.)

de tent van de getuigenis: Of ‘de tabernakel van de getuigenis’. Misschien is Lukas’ woordkeus in dit vers beïnvloed door de Septuaginta, waar deze uitdrukking wordt gebruikt als weergave van de Hebreeuwse term voor ‘de tent van samenkomst’ (Ex 27:21; 28:43; Nu 1:1). Tijdens Israëls tocht door de woestijn werd in deze tent de ark van het verbond bewaard, met als voornaamste inhoud de ‘twee platen van de getuigenis’. In deze context slaat ‘getuigenis’ meestal op de tien geboden die op stenen platen waren geschreven (Ex 25:16, 21, 22; 31:18; 32:15). Het Hebreeuwse woord voor getuigenis kan ook worden weergegeven met ‘herinnering’. De ark diende als een heilig archief waar heilige herinneringen of getuigenissen werden bewaard. (Zie Woordenlijst ‘Allerheiligste’ en ‘Ark van het verbond’.)

voorbeeld: Of ‘ontwerp’, ‘type’. Het Griekse tupos wordt hier in dezelfde betekenis gebruikt als in Heb 8:5 en in de Septuaginta in Ex 25:40.

Jozua: Verwijst hier naar de leider van Israël die de Israëlieten het beloofde land binnenleidde (De 3:28; 31:7; Joz 1:1, 2). De Hebreeuwse naam Jehosua en de verkorte vorm Jozua betekenen ‘Jehovah is redding’. Lukas gebruikt hier het Griekse equivalent, Iesous. De Latijnse vorm van de naam is Jezus (Iesus). (Zie App. A4.) Dit was in Bijbelse tijden een veelvoorkomende naam onder de Joden. In de Griekse Geschriften worden vier personen aangeduid met de Griekse naam Iesous: Jozua, de zoon van Nun, de opvolger van Mozes (Han 7:45; Heb 4:8), een voorouder van Jezus Christus (Lu 3:29), Jezus Christus zelf (Mt 1:21) en een christen die kennelijk Joods was en die met Paulus samenwerkte (Kol 4:11). Josephus vermeldt verschillende andere personen met die naam die niet in het Bijbelse verslag voorkomen.

huizen die met handen zijn gemaakt: Of ‘plaatsen (dingen) die met handen zijn gemaakt’. Het Griekse cheiropoietos komt ook voor in Han 17:24 (‘door mensen gebouwd’) en Heb 9:11, 24 (‘met handen gemaakt’).

Jehovah: In dit citaat uit Jes 66:1 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. De zinsnede die wordt weergegeven met zegt Jehovah komt overeen met een zinsnede aan het begin van Jes 66:1 (‘Dit zegt Jehovah’) en ook met een zinsnede midden in het volgende vers (‘verklaart Jehovah’) (Jes 66:2; zie App. C).

koppig: Lett.: ‘hard van nek’. Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt komt maar één keer in de Griekse Geschriften voor maar wordt in de Septuaginta een aantal keren gebruikt als vertaling van een Hebreeuwse uitdrukking met dezelfde betekenis (Ex 33:3, vtn.; 34:9, vtn.; De 9:6, vtn.; Sp 29:1, vtn.).

onbesneden van hart en oren: Deze figuurlijke uitdrukking voor koppigheid en ongevoeligheid komt uit de Hebreeuwse Geschriften (Le 26:41, vtn.; Jer 9:25, 26; Ez 44:7, 9). In Jer 6:10 (vtn.) wordt de letterlijke uitdrukking ‘hun oor is onbesneden’ weergegeven met ‘hun oren zitten dicht’. Van harten en oren die niet gevoelig zijn voor Gods leiding wordt dus gezegd dat ze onbesneden zijn.

onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo is hij de enige die het over Mozes’ opleiding in Egypte heeft. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:23, 30, 53.

Toen hij 40 werd: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Zo vermeldt Stefanus dat Mozes 40 was toen hij uit Egypte vluchtte. Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 30, 53.

40 jaar: In de Hebreeuwse Geschriften wordt niet expliciet gezegd hoeveel jaar Mozes in Midian bleef. Maar hier onthult Stefanus feiten over de Joodse geschiedenis die nog niet in de Schrift stonden. Hij zegt dat Mozes 40 was toen hij naar Midian vluchtte (Ex 2:11; Han 7:23) en dat hij daar nog eens zo’n 40 jaar bleef. De periode die hier beschreven wordt, liep dus kennelijk van 1553 tot 1513 v.Chr. Het verslag van Stefanus komt overeen met de uitspraak dat Mozes 80 jaar was toen hij tot de farao sprak (Ex 7:7) en het volk Israël uit Egypte leidde. Het is ook in harmonie met de uitspraak dat Mozes 120 jaar oud was toen hij na 40 jaar in de woestijn stierf (De 34:7; Han 7:36).

zoals die door engelen werd overgebracht: Stefanus vermeldt in zijn toespraak voor het Sanhedrin een aantal feiten over de Joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan. Een voorbeeld daarvan is de rol die engelen speelden bij het overbrengen van de wet van Mozes (Ga 3:19; Heb 2:1, 2). Meer details uit Stefanus’ toespraak die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zijn te vinden in de aantekeningen bij Han 7:22, 23, 30.

knarsetanden: Of ‘de tanden op elkaar klemmen’. Het kan de gedachte overbrengen van frustratie, wanhoop en boosheid, mogelijk geuit door bittere woorden en geweld.

werden ze razend: Of ‘waren ze tot in het diepst van hun hart gegriefd’. Deze Griekse uitdrukking komt alleen hier en in Han 5:33 voor. Het betekent letterlijk ‘doorgezaagd worden’ maar wordt in beide gevallen figuurlijk gebruikt voor een sterke emotionele reactie.

knarsetanden: Of ‘de tanden op elkaar klemmen’. Het kan de gedachte overbrengen van frustratie, wanhoop en boosheid, mogelijk geuit door bittere woorden en geweld. In deze context slaat het duidelijk op grote woede (Job 16:9; zie aantekening bij Mt 8:12).

aan zijn rechterhand (...) aan zijn linkerhand: In sommige contexten duiden beide posities op eer en gezag (Mt 20:21, 23), maar de plaats met de grootste eer is altijd aan de rechterhand (Ps 110:1; Han 7:55, 56; Ro 8:34). Hier en in Mt 25:34, 41 bestaat echter een duidelijk contrast tussen de begunstigde plaats aan de rechterhand van de Koning en de niet-begunstigde plaats aan zijn linkerhand. (Vergelijk Pr 10:2, vtnn.)

de een aan je rechter- en de ander aan je linkerhand: Hier duiden beide posities op eer en gezag, maar de plaats met de grootste eer is altijd aan de rechterhand (Ps 110:1; Han 7:55, 56; Ro 8:34; zie aantekening bij Mt 25:33).

aan de machtige rechterhand van God: Of ‘aan de rechterhand van de macht van God’. Als je je aan de rechterhand van een heerser bevond, betekende dit dat je de belangrijkste na hem was (Ps 110:1; Han 7:55, 56). Het Grieks voor ‘machtige rechterhand’ komt ook voor in de parallelverslagen in Mt 26:64 en Mr 14:62 en is daar vertaald met ‘rechterhand van macht’. Dat de Mensenzoon ‘aan de machtige rechterhand van God’ zit, impliceert dat Jezus macht of gezag zou krijgen (Mr 14:62; zie aantekening bij Mt 26:64).

Jezus aan Gods rechterhand staan: Stefanus was de eerste die ervan getuigde dat hij Jezus in de hemel zag staan aan de rechterhand van God, zoals was geprofeteerd in Ps 110:1. De rechterhand was van grote symbolische betekenis. Als je je aan de rechterhand van een heerser bevond, betekende dit dat je op hem na de belangrijkste was (Ro 8:34; 1Pe 3:22) of zijn gunst had. (Zie aantekeningen bij Mt 25:33, Mr 10:37 en Lu 22:69.)

Saulus: Bet.: ‘gevraagd [van God]’. Saulus of Saul, ook bekend onder zijn Romeinse naam Paulus, kwam ‘uit de stam Benjamin’ en was dus ‘een geboren Hebreeër’ (Fil 3:5). Aangezien Saulus als Romeins burger geboren was (Han 22:28), is het logisch dat zijn Joodse ouders hem misschien de Romeinse naam Paulus hebben gegeven, die ‘klein’ betekent. Waarschijnlijk had hij al van kleins af aan beide namen. Zijn ouders kunnen hem om meerdere redenen Saulus hebben genoemd. Saul was een belangrijke traditionele naam onder de Benjaminieten omdat de eerste koning van heel Israël, een Benjaminiet, die naam had (1Sa 9:2; 10:1; Han 13:21). Of misschien hebben zijn ouders hem die naam gegeven vanwege de betekenis ervan. Nog een mogelijkheid is dat zijn vader Saul heette en dat hij naar zijn vader vernoemd was, zoals in die tijd gebruikelijk was. (Vergelijk Lu 1:59.) Wat de reden ook was, in het gezelschap van andere Joden — vooral toen hij voor farizeeër studeerde en als een van hen leefde — zal hij zijn Hebreeuwse naam, Saulus, hebben gebruikt (Han 22:3). En meer dan tien jaar nadat hij christen was geworden, stond hij blijkbaar nog steeds vooral onder zijn Hebreeuwse naam bekend (Han 11:25, 30; 12:25; 13:1, 2, 9).

Jehovah: In de beschikbare Griekse manuscripten staat hier het woord Heer (Kurios). In de Griekse Geschriften verwijst deze titel vaak naar Jehovah God of naar Jezus Christus, afhankelijk van de context. In dit geval wordt blijkbaar naar Jehovah God verwezen, om de volgende redenen: Stefanus herhaalt hier Jezus’ woorden tot zijn Vader in Lu 23:34: ‘Vader, vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen.’ In Lukas’ verslag van de toespraak van Stefanus in Han 7:2-53 wordt het woord Kurios drie keer gebruikt. Alle drie de keren gaat het om citaten uit of zinspelingen op de Hebreeuwse Geschriften die duidelijk naar God verwijzen. (Zie aantekeningen bij Han 7:31, 33, 49.) Veel commentators en vertalers ondersteunen de gedachte dat Kurios in die contexten naar Jehovah verwijst. (Zie App. C.) Hoewel Kurios ook voorkomt in Han 7:59, zegt Stefanus daar specifiek ‘Heer Jezus’. Maar dat betekent nog niet, zoals sommigen beweren, dat Jezus degene is die in Han 7:60 met Kurios wordt aangesproken. Er zit een natuurlijke pauze tussen Stefanus’ woorden in vers 59 en zijn woorden in vers 60. Stefanus stond tijdens zijn toespraak, dus toen hij neerknielde waar zijn vijanden bij waren, deed hij dat waarschijnlijk om tot Jehovah te bidden. (Vergelijk Lu 22:41; Han 9:40; 20:36; 21:5, waar knielen in verband wordt gebracht met bidden tot God.) Het lijkt er daarom op dat Stefanus’ laatste woorden een gebed tot de almachtige God, Jehovah, waren. Ook het feit dat Stefanus in Han 7:56 zegt: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan’, ondersteunt de gedachte dat hij zich in vers 59 tot Jezus richt en dan in vers 60 tot Jehovah. Een aantal vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J17, 18, 22, 23 genoemd) gebruiken het Tetragrammaton wel hier in vers 60, maar niet in vers 59 bij hun weergave van de uitdrukking ‘Heer Jezus’. (Zie App. C3 inleiding en Han 7:60.)

smeekte hij: ‘Heer Jezus’: Zoals in vers 55 en 56 wordt gezegd, kreeg Stefanus een visioen waarover hij zei: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan.’ Stefanus onderscheidde Jezus dus duidelijk van Jehovah. Hij wist dat Jehovah Jezus de macht had gegeven om de doden op te wekken. Daarom was het logisch dat Stefanus zich rechtstreeks tot Jezus richtte, die hij in het visioen had gezien, en hem vroeg zijn geest, oftewel zijn levenskracht, te beschermen (Jo 5:27-29). Stefanus sprak Jezus aan met de uitdrukking ‘Heer Jezus’ (Grieks: Kurie Iesou). In de Griekse Geschriften kan met Kurios naar Jehovah God of naar Jezus Christus worden verwezen, maar de context maakt duidelijk dat Kurios hier voor Jezus wordt gebruikt. Het Griekse woord dat hier is vertaald met ‘smeekte hij’ is niet het gebruikelijke woord voor bidden in de Griekse Geschriften, maar in sommige Bijbelvertalingen wordt het met ‘bad’ weergegeven, waardoor de indruk wordt gewekt dat Stefanus rechtstreeks tot Jezus bad. Betrouwbare naslagwerken zeggen echter dat het Griekse woord dat hier wordt gebruikt (epikaleo) ‘aanroepen’, ‘oproepen’, ‘zich beroepen op’ betekent, en vaak wordt het ook zo weergegeven (Han 2:21; 9:14; Ro 10:13; 2Ti 2:22). Paulus gebruikt hetzelfde woord als hij zegt: ‘Ik beroep me op caesar!’ (Han 25:11) Er is dan ook geen reden om de conclusie te trekken dat Stefanus rechtstreeks tot Jezus bad. Vanwege het visioen dat Stefanus had gekregen, voelde hij zich vrij om dit verzoek aan hem te doen. (Zie aantekening bij Han 7:60.)

Jehovah’s stem: In dit gedeelte van zijn toespraak (Han 7:30-33) verwijst Stefanus naar het verslag in Ex 3:2-10. In vers 4 roept ‘Jehovah’ naar Mozes via Zijn engel en in vers 6 vertelt ‘Jehovah’ hem wat in Han 7:32 wordt aangehaald. De uitdrukking ‘de stem van Jehovah’ komt vaak in de Hebreeuwse Geschriften voor. Het is een combinatie van het Hebreeuwse woord voor stem en het Tetragrammaton. (Enkele voorbeelden: Ge 3:8; De 5:25; 8:20; 18:16; 28:1, 62; 1Kon 20:36; Ps 106:25; Jes 30:31; Da 9:10; Za 6:15.) Het is interessant dat op plaatsen waar de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ voorkomt in een eerste-eeuws fragment van de Septuaginta (in de collectie Papyrus Foead Inv. 266), Gods naam in de Griekse tekst in Hebreeuws kwadraatschrift wordt weergegeven (De 26:14; 27:10; 28:1, 62). De redenen waarom de Nieuwewereldvertaling in de hoofdtekst de uitdrukking ‘Jehovah’s stem’ gebruikt terwijl in de beschikbare Griekse manuscripten van Han 7:31 ‘stem van Heer’ staat, zijn te vinden in App. C1 en C3 inleiding en Han 7:31.

Jehovah zei tegen hem: De context van het oorspronkelijke verslag waarnaar Stefanus verwijst is Ex 3:2-10, waar duidelijk is dat Jehovah spreekt via Zijn engel. Hoewel dit vers grotendeels ontleend is aan Ex 3:5, is een equivalent van de inleidende uitdrukking te vinden in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst in Ex 3:7, waar letterlijk staat: ‘En Jehovah zei.’ (Zie App. C3 inleiding en Han 7:33.)

Jehovah: In dit citaat uit Jes 66:1 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. De zinsnede die wordt weergegeven met zegt Jehovah komt overeen met een zinsnede aan het begin van Jes 66:1 (‘Dit zegt Jehovah’) en ook met een zinsnede midden in het volgende vers (‘verklaart Jehovah’) (Jes 66:2; zie App. C).

is niet gestorven, het slaapt: In de Bijbel wordt de dood vaak met de slaap vergeleken (Ps 13:3; Jo 11:11-14; 1Kor 7:39, vtn.; 15:51; 1Th 4:13; zie aantekening bij Han 7:60). Jezus ging het meisje weer tot leven brengen, dus hij heeft dit misschien gezegd omdat hij wilde demonstreren dat mensen uit de dood kunnen worden teruggebracht net zoals ze uit een diepe slaap kunnen worden gewekt. Jezus’ macht om het meisje op te wekken kwam van zijn Vader, ‘die de doden levend maakt en die over de dingen die niet zijn spreekt alsof ze er zijn’ (Ro 4:17).

slaapt: In de Bijbel wordt de dood vaak vergeleken met een slaap (Ps 13:3; Mr 5:39; 1Kor 7:39, vtn.; 15:51; 1Th 4:13). Jezus ging Lazarus weer tot leven brengen. Dus hij heeft dit misschien gezegd om te demonstreren dat mensen uit de dood kunnen worden teruggebracht net zoals ze uit een diepe slaap kunnen worden gewekt. Jezus’ macht om Lazarus op te wekken kwam van zijn Vader, ‘die de doden levend maakt en die over de dingen die niet zijn spreekt alsof ze er zijn’ (Ro 4:17; zie aantekeningen bij Mr 5:39 en Han 7:60).

Jehovah: In de beschikbare Griekse manuscripten staat hier het woord Heer (Kurios). In de Griekse Geschriften verwijst deze titel vaak naar Jehovah God of naar Jezus Christus, afhankelijk van de context. In dit geval wordt blijkbaar naar Jehovah God verwezen, om de volgende redenen: Stefanus herhaalt hier Jezus’ woorden tot zijn Vader in Lu 23:34: ‘Vader, vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen.’ In Lukas’ verslag van de toespraak van Stefanus in Han 7:2-53 wordt het woord Kurios drie keer gebruikt. Alle drie de keren gaat het om citaten uit of zinspelingen op de Hebreeuwse Geschriften die duidelijk naar God verwijzen. (Zie aantekeningen bij Han 7:31, 33, 49.) Veel commentators en vertalers ondersteunen de gedachte dat Kurios in die contexten naar Jehovah verwijst. (Zie App. C.) Hoewel Kurios ook voorkomt in Han 7:59, zegt Stefanus daar specifiek ‘Heer Jezus’. Maar dat betekent nog niet, zoals sommigen beweren, dat Jezus degene is die in Han 7:60 met Kurios wordt aangesproken. Er zit een natuurlijke pauze tussen Stefanus’ woorden in vers 59 en zijn woorden in vers 60. Stefanus stond tijdens zijn toespraak, dus toen hij neerknielde waar zijn vijanden bij waren, deed hij dat waarschijnlijk om tot Jehovah te bidden. (Vergelijk Lu 22:41; Han 9:40; 20:36; 21:5, waar knielen in verband wordt gebracht met bidden tot God.) Het lijkt er daarom op dat Stefanus’ laatste woorden een gebed tot de almachtige God, Jehovah, waren. Ook het feit dat Stefanus in Han 7:56 zegt: ‘Ik zie dat de hemel geopend is en ik zie de Mensenzoon aan Gods rechterhand staan’, ondersteunt de gedachte dat hij zich in vers 59 tot Jezus richt en dan in vers 60 tot Jehovah. Een aantal vertalingen van de Griekse Geschriften in het Hebreeuws (in App. C4 J17, 18, 22, 23 genoemd) gebruiken het Tetragrammaton wel hier in vers 60, maar niet in vers 59 bij hun weergave van de uitdrukking ‘Heer Jezus’. (Zie App. C3 inleiding en Han 7:60.)

stierf hij: Lett.: ‘ging hij slapen’. De Bijbel gebruikt het werkwoord slapen zowel voor de letterlijke slaap (Mt 28:13; Lu 22:45; Jo 11:12; Han 12:6) als voor de doodsslaap (Jo 11:11; Han 7:60; 13:36; 1Kor 7:39; 15:6, 51; 2Pe 3:4). Als het in de context van dat woord over de dood gaat, kunnen Bijbelvertalers het weergeven met ‘sterven’ of ‘slapen in de dood’, wat verwarring bij de lezer voorkomt. In figuurlijke zin wordt ‘slapen’ in de Bijbel gebruikt voor personen die zijn gestorven vanwege de zonde en de dood die ze van Adam hebben geërfd. (Zie aantekeningen bij Mr 5:39 en Jo 11:11.)

Media