Het tweede boek Kronieken 34:1-33
34 Josi̱a+ was acht jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem.+
2 Hij deed wat goed was in Jehovah’s ogen en volgde dezelfde weg als zijn voorvader David. Hij week er niet van af, niet naar rechts en niet naar links.
3 In het achtste jaar van zijn regering, hij was dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken.+ In het 12de jaar begon hij Juda en Jeruzalem te zuiveren+ van de offerhoogten,+ de heilige palen, de gehouwen beelden+ en de metalen* beelden.
4 Verder werden in zijn bijzijn de altaren van de Baäls afgebroken, en hij sloeg de wierooktafels die erbovenop stonden kapot. Hij brak ook de heilige palen, de gehouwen beelden en de metalen beelden aan stukken, verpulverde ze en strooide het gruis over de graven van hen die er slachtoffers aan hadden gebracht.+
5 Hij verbrandde de botten van de priesters op hun altaren.+ Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.
6 In de steden van Manasse, Efraïm+ en Simeon en zelfs helemaal in Na̱ftali, in de omliggende ruïnes,
7 brak hij de altaren af. Hij verbrijzelde de heilige palen en de beelden+ en sloeg ze tot gruis. Hij sloeg in heel het land van Israël alle wierooktafels kapot.+ Daarna ging hij naar Jeruzalem terug.
8 In zijn 18de regeringsjaar, toen hij het land en de tempel* had gereinigd, stuurde hij Sa̱fan,+ de zoon van Aza̱lja, Maäse̱ja, het hoofd van de stad, en de kroniekschrijver Jo̱ah, de zoon van Jo̱ahaz, naar het huis van Jehovah, zijn God, om het te herstellen.+
9 Ze kwamen bij hogepriester Hilki̱a en gaven hem het geld dat naar het huis van God was gebracht. De Levieten die dienst deden als deurwachter hadden dat ingezameld van Manasse, Efraïm en de rest van Israël,+ en ook van Juda, Benjamin en de inwoners van Jeruzalem.
10 Ze gaven het vervolgens aan degenen die waren aangesteld over het werk in het huis van Jehovah. De werkers in het huis van Jehovah gebruikten het om het huis op te knappen en te herstellen.
11 Ze gaven het aan de ambachtslieden en de bouwers om gehouwen stenen te kopen en hout voor steunbalken, en om de huizen die de koningen van Juda hadden laten vervallen, met balken te herstellen.+
12 De mannen deden trouw hun werk.+ De Levieten Ja̱hath en Obadja van de Merarieten,+ en Zachari̱a en Mesu̱llam van de Kehathieten+ waren als opzichter over hen aangesteld. De Levieten, die allemaal bekwame musici waren,+
13 hadden de leiding over de gewone arbeiders* en waren de opzichters over alle werkers, wat voor werk ze ook deden. Sommigen van de Levieten waren secretaris, ambtenaar of poortwachter.+
14 Toen ze het geld dat naar het huis van Jehovah was gebracht+ tevoorschijn haalden, vond de priester Hilki̱a het boek van Jehovah’s wet,+ die via* Mozes was gegeven.+
15 Hilki̱a zei dus tegen secretaris Sa̱fan: ‘Ik heb het wetboek in het huis van Jehovah gevonden.’ Vervolgens gaf Hilki̱a het boek aan Sa̱fan.
16 Toen bracht Sa̱fan het boek naar de koning en zei tegen hem: ‘Uw dienaren doen alles wat hun is opgedragen.
17 Ze hebben het geld verzameld dat zich in het huis van Jehovah bevond en ze hebben het overhandigd aan de aangestelde mannen en aan degenen die het werk doen.’
18 Verder vertelde secretaris Sa̱fan aan de koning: ‘De priester Hilki̱a heeft mij een boek gegeven.’+ Toen begon Sa̱fan de koning eruit voor te lezen.+
19 Zodra de koning de woorden van de wet hoorde, scheurde hij zijn kleren.+
20 Hij gaf het volgende bevel aan Hilki̱a, aan Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan, aan A̱bdon, de zoon van Micha, aan secretaris Sa̱fan en aan Asa̱ja, de dienaar van de koning:
21 ‘Ga voor mij en voor degenen die in Israël en in Juda zijn overgebleven, bij Jehovah navraag doen over de woorden van het boek dat is gevonden. Want Jehovah’s grote woede zal over ons uitgestort worden omdat onze voorouders zich niet hebben gehouden aan het woord van Jehovah en niet hebben gedaan wat in dit boek staat geschreven.’+
22 Dus ging Hilki̱a samen met degenen die de koning stuurde naar de profetes Hu̱lda.+ Zij was de vrouw van Sa̱llum, de zoon van Ti̱kva, de zoon van Ha̱rhas, de beheerder van de kleding. Ze woonde in het Tweede Stadsdeel van Jeruzalem. Daar spraken ze met haar.+
23 Ze zei tegen hen: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Zeg tegen de man die jullie naar mij heeft gestuurd:
24 ‘Dit zegt Jehovah: “Ik zal ellende brengen over deze plaats en de inwoners,+ namelijk alle vervloekingen die in het boek staan+ dat aan de koning van Juda is voorgelezen.
25 Ze hebben mij verlaten+ en voor andere goden offers in rook laten opgaan om mij te tergen+ met alles wat ze hebben gemaakt. Daarom zal mijn woede over deze plaats worden uitgestort en niet meer doven.”’+
26 Maar dit moeten jullie zeggen tegen de koning van Juda, die jullie gestuurd heeft om Jehovah te raadplegen: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël, over de woorden die je hebt gehoord:+
27 “Je hebt je hart opengesteld* en je voor God vernederd toen je zijn woorden over deze plaats en de inwoners hoorde. Je hebt je voor mij vernederd en je kleren gescheurd en voor mij gehuild. Ik heb daarom naar je geluisterd,+ verklaart Jehovah.
28 Om die reden zul je in vrede in je graf worden gelegd als ik je tot je voorvaders vergader.* Je zult alle ellende die ik over deze plaats en de inwoners breng niet met eigen ogen zien.”’”’+
Dat antwoord brachten ze aan de koning over.
29 Toen liet de koning alle oudsten van Juda en Jeruzalem bij zich komen.+
30 Hij ging vervolgens naar het huis van Jehovah, samen met alle mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters en de Levieten — het hele volk, van groot tot klein. Hij las hun alle woorden voor van het boek van het verbond dat in het huis van Jehovah was gevonden.+
31 De koning stond op zijn vaste plaats en sloot een verbond*+ ten overstaan van Jehovah: hij beloofde Jehovah te volgen en zich met zijn hele hart en zijn hele ziel*+ aan zijn geboden, richtlijnen* en voorschriften te houden door de woorden van het verbond na te leven die in dit boek stonden.+
32 Bovendien liet hij iedereen die in Jeruzalem en Benjamin was, ermee akkoord gaan. En de inwoners van Jeruzalem hielden zich aan het verbond van God, de God van hun voorvaders.+
33 Josi̱a verwijderde alle afschuwelijke dingen* uit alle gebieden van de Israëlieten,+ en hij verplichtte iedereen in Israël om Jehovah, hun God, te dienen. Zolang hij leefde* stopten ze er niet mee Jehovah, de God van hun voorvaders, te volgen.
Voetnoten
^ Of ‘gegoten’.
^ Lett.: ‘het huis’.
^ Of ‘de sjouwers’.
^ Lett.: ‘door de hand van’.
^ Lett.: ‘je hart was zacht’.
^ Een poëtische uitdrukking voor de dood.
^ Of ‘hernieuwde het verbond’.
^ Zie Woordenlijst.
^ Of ‘vermaningen’, ‘herinneringen’.
^ Of ‘afgodsbeelden’.
^ Lett.: ‘al zijn dagen’.