Jeremia 32:1-44
32 Het woord dat van Jehovah tot Jeremi̱a kwam in het tiende jaar van Zedeki̱a, de koning van Ju̱da,+ dat is het achttiende jaar van Nebukadre̱zar.+
2 En in die tijd belegerden de strijdkrachten van de koning van Ba̱bylon Jeru̱zalem;+ en wat de profeet Jeremi̱a betreft, hij bevond zich in hechtenis in het Voorhof van de Wacht+ dat in het huis van de koning van Ju̱da is,
3 want Zedeki̱a, de koning van Ju̱da, had hem in hechtenis genomen+ en gezegd:
„Waarom profeteert gij,+ door te zeggen: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „Zie, ik geef deze stad in de hand van de koning van Ba̱bylon, en hij zal ze stellig innemen,+
4 en Zedeki̱a zelf, de koning van Ju̱da, zal niet ontkomen aan de hand van de Chaldeeën, want hij zal zonder mankeren in de hand van de koning van Ba̱bylon gegeven worden, en zijn mond zal werkelijk met diens mond spreken, en zijn eigen ogen zullen zelfs diens ogen zien”’,+
5 ’en naar Ba̱bylon zal hij Zedeki̱a voeren, en daar zal hij blijven totdat ik mijn aandacht op hem richt’,+ is de uitspraak van Jehovah; ’hoewel gijlieden tegen de Chaldeeën blijft strijden, zult GIJ geen succes hebben’?”+
6 Jeremi̱a dan zei: „Het woord van Jehovah is tot mij gekomen en luidt:
7 ’Zie, Hana̱meël, de zoon van Sa̱llum, uw oom van vaderszijde, komt bij u om te zeggen: „Koop u mijn veld dat in A̱nathoth+ is, want het recht van terugkoop behoort aan u om [het] te kopen.”’”+
8 Na verloop van tijd kwam Hana̱meël, de zoon van mijn oom van vaderszijde, in overeenstemming met het woord van Jehovah bij mij in het Voorhof van de Wacht+ en zei toen tot mij: „Koop* alstublieft mijn veld dat in A̱nathoth+ is, dat in het land van Be̱njamin+ ligt, want u behoort het recht van erfelijk bezit toe en gij hebt de bevoegdheid tot terugkopen. Koop [het] voor u.” Daarop wist ik dat het het woord van Jehovah was geweest.+
9 Ik ging er dus toe over van Hana̱meël,+ de zoon van mijn oom van vaderszijde, het veld te kopen dat in A̱nathoth+ was. En ik woog hem voorts het geld af,+ zeven sikkelen* en tien zilverstukken.
10 Toen schreef ik een akte+ en drukte het zegel+ [erop] en nam getuigen+ toen ik het geld op de weegschaal ging wegen.+
11 Daarna nam ik de koopakte, die welke verzegeld was naar het gebod en de voorschriften,+ en die welke opengelaten was,
12 en gaf de koopakte toen aan Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a,+ de zoon van Machse̱ja, voor de ogen van Hana̱meël, [de zoon van] mijn oom van vaderszijde, en voor de ogen van de getuigen, die in de koopakte schreven,+ voor de ogen van al de joden die in het Voorhof van de Wacht+ zaten.
13 Nu gebood ik Ba̱ruch voor hun ogen en zei:
14 „Dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van I̱sraël, gezegd: ’Deze akten nemend, deze koopakte, ja, de verzegelde, en de andere akte die opengelaten is,+ moet gij ze ook in een aardewerken vat doen, opdat ze vele dagen bewaard blijven.’
15 Want dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van I̱sraël, gezegd: ’Er zullen nog huizen en velden en wijngaarden gekocht worden in dit land.’”+
16 Toen bad+ ik tot Jehovah, nadat ik de koopakte aan Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a,+ had gegeven, en zei:
17 „Ach, o Soevereine Heer Jehovah!+ Zie, gijzelf hebt de hemel en de aarde gemaakt, door uw grote kracht+ en door uw uitgestrekte arm.+ De gehele zaak is voor ú niet te wonderlijk,+
18 Degene die jegens duizenden liefderijke goedheid betracht+ en de dwaling van de vaderen vergeldt in de boezem van hun zonen na hen,+ de [ware] God,* de grote,+ de sterke [God],*+ wiens naam Jehovah der legerscharen+ is,+
19 groot in raad+ en overvloedig in daden,+ gij, wiens ogen geopend zijn over al de wegen van de mensenzonen,*+ om aan elkeen te geven naar zijn wegen en naar de vrucht van zijn handelingen;+
20 gij, die tekenen en wonderen hebt gesteld in het land Egy̱pte tot op deze dag en in I̱sraël en onder de mensen,*+ opdat gij uzelf een naam zoudt kunnen maken, zoals op deze dag.+
21 En gij zijt ertoe overgegaan uw volk I̱sraël uit het land Egy̱pte te voeren,+ met tekenen en met wonderen+ en met een sterke hand en met een uitgestrekte arm en met grote vreeswekkendheid.+
22 Mettertijd hebt gij hun dit land gegeven, dat gij hun voorvaders onder ede beloofd hadt hun te geven,+ een land vloeiende van melk en honing.+
23 En zij zijn toen daarin gekomen en hebben het in bezit genomen,+ maar zij hebben uw stem niet gehoorzaamd, en in uw wet hebben zij niet gewandeld.+ Alles wat gij hun geboodt te doen, hebben zij niet gedaan,+ zodat gij al deze rampspoed over hen hebt doen komen.+
24 Zie! Met belegeringsdammen+ is men tot aan de stad gekomen om haar in te nemen,+ en de stad zelf zal stellig in de hand van de Chaldeeën gegeven worden die ertegen strijden,+ vanwege het zwaard+ en de hongersnood+ en de pestilentie;+ en wat gij hebt gezegd, is gebeurd, en zie, gij ziet [het].+
25 Toch hebt gijzelf tot mij gezegd, o Soevereine Heer Jehovah: ’Koop u het veld voor geld+ en neem getuigen’,+ hoewel de stad zelf in de hand van de Chaldeeën gegeven moet worden.”+
26 Daarop kwam het woord van Jehovah tot Jeremi̱a, dat luidde:
27 „Hier ben ik, Jehovah, de God van alle vlees.+ Is voor mij soms enige zaak te wonderlijk?+
28 Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik geef deze stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadre̱zar, de koning van Ba̱bylon, en hij moet haar innemen.+
29 En de Chaldeeën die tegen deze stad strijden, moeten erin komen en deze stad met vuur in vlam zetten en moeten haar verbranden,+ alsook de huizen op de daken waarvan men offerrook heeft gebracht aan Ba̱äl en drankoffers heeft uitgegoten voor andere goden,* om mij te krenken.’+
30 ’Want het is gebleken dat de zonen van I̱sraël en de zonen van Ju̱da enkel gedaan hebben wat kwaad was in mijn ogen, van hun jeugd af,+ want de zonen van I̱sraël krenken mij zelfs door het werk van hun handen’,+ is de uitspraak van Jehovah.
31 ’Want deze stad is vanaf de dag dat men haar heeft gebouwd, ja, tot op deze dag, niets dan een oorzaak van toorn in mij+ en een oorzaak van woede in mij gebleken, zodat ik haar van voor mijn aangezicht moet verwijderen+
32 wegens al de slechtheid van de zonen van I̱sraël+ en van de zonen van Ju̱da+ die zij bedreven hebben om mij te krenken,+ zij, hun koningen,+ hun vorsten,+ hun priesters+ en hun profeten,+ en de mannen* van Ju̱da en de inwoners van Jeru̱zalem.
33 En zij bleven mij de rug toekeren en niet het aangezicht,+ hoewel er onderwijs aan hen werd gegeven, er vroeg werd opgestaan en werd onderwezen, maar geen van hen luisterde om streng onderricht te ontvangen.+
34 En zij gingen hun walgelijkheden in het huis plaatsen waarover mijn naam is uitgeroepen, om het te verontreinigen.+
35 Voorts bouwden zij de hoge plaatsen van Ba̱äl+ die in het dal van de zoon van Hi̱nnom* zijn,+ om hun zonen en hun dochters voor Mo̱lech+ door [het vuur] te laten gaan,+ iets wat ik hun niet heb geboden,+ noch is het in mijn hart opgekomen dit verfoeilijke te doen,+ ten einde Ju̱da te doen zondigen.’+
36 En nu, daarom, dit heeft Jehovah, de God van I̱sraël, gezegd betreffende deze stad die volgens UW zeggen stellig in de hand van de koning van Ba̱bylon gegeven zal worden, door het zwaard en door de hongersnood en door de pestilentie:+
37 ’Ziet, ik breng hen bijeen uit al de landen waarheen ik hen in mijn toorn en in mijn woede en in grote verontwaardiging verdreven zal hebben,+ en ik wil hen terugbrengen naar deze plaats en hen in zekerheid doen wonen.+
38 En zij zullen stellig mijn volk worden,+ en ikzelf zal hun God worden.+
39 En ik wil hun één hart geven+ en één weg, om mij altijd* te vrezen, ten goede van hen en van hun zonen na hen.+
40 En ik wil een voor onbepaalde tijd durend verbond met hen sluiten,+ dat ik mij niet van achter hen zal afwenden, om hun goed te doen;+ en de vrees voor mij zal ik in hun hart leggen, opdat zij niet van mij afwijken.+
41 En ik wil uitbundige vreugde over hen hebben om hun goed te doen,+ en ik wil hen in waarachtigheid* in dit land planten,+ met geheel mijn hart en met geheel mijn ziel.’”
42 „Want dit heeft Jehovah gezegd: ’Net zoals ik over dit volk al deze grote rampspoed heb gebracht, zo breng ik over hen al het goede dat ik betreffende hen spreek.+
43 En velden* zullen er stellig gekocht worden in dit land+ waarvan gijlieden zult zeggen: „Het is een verlaten woestenij,+ zonder mens* en huisdier. Het is in de hand van de Chaldeeën gegeven.”’+
44 ’Ja, velden zal men voor geld kopen, en het zal vastgelegd worden in de akte+ en verzegeld worden, en er zullen getuigen genomen worden+ in het land van Be̱njamin+ en in de omstreken van Jeru̱zalem+ en in de steden van Ju̱da+ en in de steden van het bergland en in de steden van het laagland*+ en in de steden van het zuiden,*+ want ik zal hun gevangenen terugbrengen’,+ is de uitspraak van Jehovah.”
Voetnoten
^ Of: „Verwerf.”
^ Een sikkel woog 11,4 g.
^ „De [ware] God.” Hebr.: ha·ʼElʹ. Zie App. 1G.
^ „De sterke [God].” Hebr.: hag·Gib·bōrʹ. Vgl. Jes 9:6 en Jes 10:21 vtnn., „God”.
^ „De mensenzonen.” Hebr.: benēʹ ʼa·dhamʹ.
^ Of: „en onder de andere mensen.” Hebr.: oe·va·ʼa·dhamʹ.
^ „Voor . . . goden.” Hebr.: leʼ·lo·himʹ.
^ „En de mannen van.” Hebr.: weʼisjʹ, enk., maar in coll. zin.
^ Zie App. 4C.
^ Lett.: „al de dagen.”
^ „In waarachtigheid (waarheid).” Hebr.: be·ʼemethʹ.
^ Lett.: „het veld”, enk., maar in coll. zin.
^ „Mens.” Hebr.: ʼa·dhamʹ.
^ Of: „de Sjefela.”
^ Of: „de Negeb.”